ECLI:NL:CRVB:2019:706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
17/4115 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor uitvaartkosten op basis van reeds gemaakte kosten en beleidsregels

In deze zaak gaat het om de weigering van bijzondere bijstand voor uitvaartkosten van de moeder van appellante. Appellanten, die sinds 13 mei 2015 een uitkering ontvangen op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, hebben op 24 mei 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van contactlenzen en de uitvaart van de moeder van appellante, die op 10 februari 2015 had plaatsgevonden. Het college van burgemeester en wethouders van Delft heeft de aanvragen afgewezen, met als argument dat de kosten voor de uitvaart al waren gemaakt en dat appellanten niet in aanmerking kwamen voor bijzondere bijstand omdat de nota ouder was dan zes maanden op het moment van aanvraag.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren tegen de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten herhaald, waarbij zij stelden dat de kosten niet voorzienbaar waren en dat zij in financiële onmacht verkeerden. Ze deden een beroep op artikel 16 van de Participatiewet (PW), maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de kosten reeds gemaakt waren en dat er geen recht op bijzondere bijstand bestond, aangezien de aanvraag meer dan een jaar na de kosten was ingediend.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in overeenstemming met zijn beleid had gehandeld door de aanvraag af te wijzen. De door appellanten aangevoerde bijzondere omstandigheden werden niet als voldoende geacht om van het beleid af te wijken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 4115 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 5 maart 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 april 2017, 16/8283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen met ingang van 13 mei 2015 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers naar de grondslag voor gehuwden.
1.2.
Op 24 mei 2016 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van contactlenzen van appellante en voor de kosten van de uitvaart van de moeder van appellante op 10 februari 2015.
1.3.
Bij besluiten van 25 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen afgewezen. Aan de afwijzing van de aanvraag voor de kosten van contactlenzen ligt ten grondslag dat sprake is van een voorliggende voorziening. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag voor de uitvaartkosten ten grondslag gelegd dat ten tijde van de aanvraag al in deze kosten was voorzien. Verder komen appellanten op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand 2015 niet in aanmerking voor bijzondere bijstand, aangezien de nota van de uitvaart ten tijde van de aanvraag ouder was dan zes maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Gelet op wat op de zitting van de Raad is besproken, richt het hoger beroep zich alleen nog tegen de uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten. Appellanten hebben aangevoerd dat deze kosten niet voorzienbaar waren en dat zij in financiële onmacht verkeren. Gelet op de ernstige (psychiatrische) beperkingen van appellante en de zorg die appellant haar biedt is sprake van dringende persoonlijke omstandigheden op grond waarvan zij voor verlening van bijzondere bijstand in aanmerking komen. In dat verband hebben appellanten een beroep gedaan op artikel 16 van de PW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de kosten van de uitvaart vóór de aanvraag om bijzondere bijstand zijn gemaakt en voldaan. Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien. Wat appellanten hebben aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
4.2.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand 2015 wordt, indien een aanvraag met terugwerkende kracht wordt ingediend, tot maximaal zes maanden nadat de kosten zijn gemaakt onderzocht of toch bijzondere bijstand kan worden verstrekt.
4.2.2.
Dit beleid moet, mede gelet op wat onder 4.1 is overwogen, worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2509) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Eveneens volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297) is de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht daarom niet aan de orde.
4.2.3.
Vaststaat dat er meer dan een jaar is gelegen tussen het maken van de kosten en het indienen van de aanvraag. Dit betekent dat het college met de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld. De door appellanten aangevoerde bijzondere omstandigheden spelen hierbij, gelet op 4.2.2, geen rol.
4.3.
Het beroep van appellanten op artikel 16, eerste lid, van de PW treft geen doel. Appellanten kunnen aan artikel 16, eerste lid, van de PW geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. Die bepaling is hier niet van toepassing omdat appellanten behoren tot de personenkring van de PW en zich niet de situatie voordoet dat zij geen recht op bijstand hebben op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 15 van de PW.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Smolders

IJ