ECLI:NL:CRVB:2019:706
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van bijzondere bijstand voor uitvaartkosten op basis van reeds gemaakte kosten en beleidsregels
In deze zaak gaat het om de weigering van bijzondere bijstand voor uitvaartkosten van de moeder van appellante. Appellanten, die sinds 13 mei 2015 een uitkering ontvangen op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, hebben op 24 mei 2016 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van contactlenzen en de uitvaart van de moeder van appellante, die op 10 februari 2015 had plaatsgevonden. Het college van burgemeester en wethouders van Delft heeft de aanvragen afgewezen, met als argument dat de kosten voor de uitvaart al waren gemaakt en dat appellanten niet in aanmerking kwamen voor bijzondere bijstand omdat de nota ouder was dan zes maanden op het moment van aanvraag.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun bezwaren tegen de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de uitvaartkosten herhaald, waarbij zij stelden dat de kosten niet voorzienbaar waren en dat zij in financiële onmacht verkeerden. Ze deden een beroep op artikel 16 van de Participatiewet (PW), maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de kosten reeds gemaakt waren en dat er geen recht op bijzondere bijstand bestond, aangezien de aanvraag meer dan een jaar na de kosten was ingediend.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in overeenstemming met zijn beleid had gehandeld door de aanvraag af te wijzen. De door appellanten aangevoerde bijzondere omstandigheden werden niet als voldoende geacht om van het beleid af te wijken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.