ECLI:NL:CRVB:2019:694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
16/4162 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en medische belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant, die sinds 1992 werkzaam was als gapleader, meldde zich ziek in 2013 vanwege armklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2014, concludeerde het Uwv dat appellant per 19 februari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat betekende dat hij geen recht had op een uitkering. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen over zijn lichamelijke en psychische beperkingen en voerde aan dat er onvoldoende beperkingen waren aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad voor de Rechtspraak benoemde een deskundige, psychiater J.W. Peterse, die concludeerde dat er op de datum in geding geen psychische klachten waren die aanleiding gaven tot arbeidsbeperkingen. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de deskundige in lijn waren met die van de verzekeringsarts en dat er geen reden was om te twijfelen aan de inschatting van de medische belastbaarheid van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellant passend waren, waarbij werd gekeken naar zijn opleidingsniveau en ervaring. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen grond was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

16.4162 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 mei 2016, 15/2858 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Bij brief van 10 januari 2018 heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor bericht dat zij de zaak verder als gemachtigde zal behandelen.
De Raad heeft als deskundige benoemd J.W. Peterse, psychiater. Deze deskundige heeft op 17 augustus 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op dit rapport.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 januari 1992 werkzaam voor [naam B.V.] als gapleader voor 40 uur per week.
1.2.
Appellant heeft zich met ingang van 21 februari 2013 ziek gemeld wegens toegenomen armklachten als gevolg van een tenniselleboog.
1.3.
Appellant heeft op 13 november 2014 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv medisch onderzoek verricht, beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 december 2014. De verzekeringsarts heeft uit preventief oogpunt beperkingen vastgesteld ten aanzien van de belastbaarheid van de spieren aanhechtende ter hoogte van de rechterelleboog en ten aanzien van de belastbaarheid van de rug. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant per 19 februari 2015 arbeidsongeschikt moet worden beschouwd voor de maatgevende arbeid, maar in staat kan worden geacht passende functies te vervullen waarmee hij een inkomen kan verdienen dat 26,22% lager is dan zijn maatmaninkomen.
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 februari 2015 minder dan 35% bedraagt, zodat per die datum geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies niet passend geacht en op grond van de overblijvende functies geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben de klachten van appellant en de door appellant ingebrachte medische informatie betrokken in de beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten biedt om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep verdergaande fysieke beperkingen had moeten aannemen. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde gemotiveerd medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het door appellant overgelegde rapport van psychiater H.L.S.M. Busard biedt ook geen grond voor een ander oordeel. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML van 23 december 2014 zijn neergelegd. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien om een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML. Het Uwv heeft daarom terecht appellant vanaf 19 februari 2015 niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij zodanige lichamelijke en psychische beperkingen heeft, dat hij niet in staat is tot het duurzaam verrichten van fulltime arbeid. Ook heeft appellant gesteld fors beperkt te zijn in zijn persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van een medisch objectiveerbare ziekte en gebrek. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen op de items 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen). Ook zijn er volgens appellant ten onrechte geen beperkingen op de items persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen en is er ten onrechte geen urenbeperking in de FML opgenomen. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant verwezen naar bevindingen van psychotherapeut H. Tenten van 13 februari 2015 en 2 juni 2015 en het rapport van Busard van 11 december 2015, waarin deze komt tot de diagnose dysthyme stoornis, gegeneraliseerde angststoornis in combinatie met een chronische pijnstoornis. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verzekeringsarts de medische informatie kenbaar bij de beoordeling heeft betrokken. Het bestreden besluit berust niet op een voldoende medische grondslag. Appellant heeft verzocht om benoeming van een deskundige. Appellant heeft tevens gesteld dat het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag berust. Appellant heeft vergoeding van wettelijke rente verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak. In aanvulling daarop wordt verwezen naar artikel 54 van de Wet WIA waarin als volgt is bepaald, voor zover van belang:
“1. Recht op een WGA-uitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
2. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of indien op die dag de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van toepassing is, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.”
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien deze deskundige een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de door hem gebezigde motivering de bestuursrechter overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport van Peterse geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellant op 15 juni 2018 onderzocht en uitvoerig met appellant gesproken. De deskundige heeft informatie bij de huisarts opgevraagd, in zijn rapport een weergave van de medisch relevante stukken gegeven en deze informatie kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De omstandigheid dat de deskundige, anders dan Busard, in het kader van zijn onderzoek bepaalde testen niet heeft afgenomen, brengt niet mee dat het rapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen nu de deskundige zijn werkwijze voldoende en gemotiveerd heeft toegelicht.
4.3.
De deskundige is in zijn rapport tot de conclusie gekomen dat het zeer aannemelijk is dat bij appellant op de van belang zijnde datum van 19 februari 2015 sprake was van een hernia. De lichamelijke klachten van appellant passen hierbij. Er was op 19 februari 2015 geen sprake van een somatisch symptoomstoornis, omdat toen niet werd voldaan aan de DSM-5 criteria van dit ziektebeeld. Er is geen sprake geweest van disproportionele en persisterende gedachten over de ernst van de klachten, noch van een persisterende hoge mate van angst over gezondheid of klachten, noch van excessief veel tijd besteden daaraan. De lichamelijke klachten worden door de deskundige toegeschreven aan een strikt fysieke conditie, te weten de hernia die er al was op datum in geding maar pas in 2017 werd gediagnosticeerd. De klachten van sombere stemming en angst worden, gezien de lichamelijke klachten in combinatie met forse psychosociale spanningen die in de loop der jaren in het gezin hebben gespeeld, geduid als invoelbare, reactieve klachten gezien de situatie van appellant. Volgens de deskundige is er geen sprake van een psychiatrische stoornis. Met name is er geen sprake geweest van een depressieve stoornis of angststoornis. Er zijn evenmin aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblemen dan wel voor een persoonlijkheidsstoornis.
4.4.
De bevindingen van de deskundige zijn in lijn met die van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, inhoudende dat er op de datum in geding geen psychische klachten speelden die aanleiding gaven om psychische arbeidsbeperkingen aan te nemen. Gelet hierop en nu appellant in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd waaruit volgt dat er meer fysieke beperkingen hadden moeten worden aangenomen, is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inschatting van de medische belastbaarheid van appellant per 19 februari 2015.
4.5.
Over het opleidingsniveau van de geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat er bij het duiden van de functies ten onrechte vanuit is gegaan dat hij een diploma op VMBO of op MBO-1 niveau heeft.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het opleidingsniveau op niveau 3 gesteld, zijnde VMBO met diploma, gezien de door appellant in Engeland genoten opleiding voortgezet onderwijs, afgesloten met een diploma voor een aantal vakken, de met een diploma afgesloten vervolgopleiding Operator/Gapleader BBL niveau 1 en de arbeidservaring van appellant van circa twintig jaar met aansturende/leidinggevende taken.
4.7.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals neergelegd in onder andere zijn uitspraak van 10 maart 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AV5467) kan een functie waarvoor een
diploma-eis wordt gesteld niet aan een verzekerde worden opgedragen indien die verzekerde niet beschikt over het vereiste (of een daarmee ten minste gelijk te stellen) diploma. De Raad heeft daarbij overwogen dat een strikte diploma-eis niet kan worden gecompenseerd door een (andere) opleiding, al dan niet aangevuld met een door de betrokken arbeidsdeskundige van belang geachte praktische ervaring. De Raad heeft hierover in zijn uitspraak van 11 juli 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AE8596) overwogen dat onder omstandigheden aan een diploma-eis kan worden voldaan indien de verzekerde een opleiding heeft gevolgd die in het verlengde ligt van de opleiding waarvoor een diploma wordt verlangd en die opleiding weliswaar niet met een diploma heeft afgesloten, maar daarin wel geacht kan worden een zodanige kennis te hebben opgedaan dat de opleiding met de gestelde diploma-eis gelijk kan worden gesteld. Tot een dergelijke gelijkstelling kan echter niet lichtvaardig worden geconcludeerd. Daarbij speelt een rol dat een diploma slechts wordt behaald nadat aan een algemeen geldende toets wordt voldaan, wat niet geldt voor een voortijdig afgebroken opleiding. De Raad heeft er hierbij op gewezen dat in onderwijskundig opzicht dient te zijn aangetoond en daarmee boven twijfel verheven dient te zijn, dat de opgedane kennis ten minste gelijk is aan die welke benodigd is voor het behalen van het voor de functie vereiste diploma.
4.8.
De voor appellant geselecteerde functie chauffeur personenbusje (Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC-code) 282160) heeft opleidingsniveau 2 en de functies verkoper groothandel (SBC-code 317012) en parkeercontroleur (SBC-code 342022) hebben opleidingsniveau 3. Niveau 3 is nader aangeduid als “VMBO afgesloten met diploma of andere opleidingen op dit niveau”. Met de in 4.6 weergegeven, door de arbeidsdeskundige gegeven motivering van het gekozen opleidingsniveau, die is gebaseerd op de concreet in kaart gebrachte opleidingen en ervaring van appellant, is voldaan aan de in 4.8 weergegeven eisen aan de onderbouwing dat appellant voldoet aan het vereiste opleidingsniveau. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat appellant het certificaat Operator heeft behaald, dat MBO-1 niveau heeft.
4.9.
Over de geselecteerde functie chauffeur personenbusje (SBC-code 282160) heeft appellant daarnaast aangevoerd dat daarbij zijn belastbaarheid op item 4.14.2 “tillen of dragen beperkt, kan ongeveer 5 kg tillen of dragen, incidenteel 10 kg”, wordt overschreden. Bovendien is volgens appellant sprake van een langdurige zitbelasting en wordt ook op dat punt zijn belastbaarheid overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat het oppakken van koffers/tassen met een belasting van 40 kg per werkdag, waarbij tijdens twee werkuren twee keer ongeveer 10 kg achtereen met de onbeperkte linkerhand, die met rechts kan worden ondersteund, mede gelet op de zeer beperkte frequentie, de spreiding over de hele dag en het totaalgewicht per dag, niet kan worden aangemerkt als een ontoelaatbare overschrijding. Over het vertreden is opgemerkt dat, mede gelet op de omstandigheid dat sprake is van normaalwaarden op items 5.1 (zitten) en 5.2 (zitten tijdens het werk) met de aantekening “met vertredingsmogelijkheden”, er geen sprake is van een overschrijding van de FML, nu sprake is van korte en lange ritten met tussendoor vertredingsmogelijkheden. Met deze toelichting heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat de functie van chauffeur personenbusje geen ontoelaatbare overschrijding van de fysieke beperkingen van appellant oplevert.
4.10.
Nu de hiervoor besproken functies voor appellant terecht als passend zijn beschouwd behoeft reservefunctie administratief medewerker (SBC-code 315040), waarvan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 23 februari 2018 heeft gesteld dat deze functie in verband met het opleidingsniveau en de diploma-eis alsnog moet vervallen, geen bespreking.
4.11.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P.B. van Onzenoort

KS