ECLI:NL:CRVB:2019:694
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en medische belastbaarheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant, die sinds 1992 werkzaam was als gapleader, meldde zich ziek in 2013 vanwege armklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2014, concludeerde het Uwv dat appellant per 19 februari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat betekende dat hij geen recht had op een uitkering. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling te twijfelen.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen over zijn lichamelijke en psychische beperkingen en voerde aan dat er onvoldoende beperkingen waren aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad voor de Rechtspraak benoemde een deskundige, psychiater J.W. Peterse, die concludeerde dat er op de datum in geding geen psychische klachten waren die aanleiding gaven tot arbeidsbeperkingen. De Raad oordeelde dat de bevindingen van de deskundige in lijn waren met die van de verzekeringsarts en dat er geen reden was om te twijfelen aan de inschatting van de medische belastbaarheid van appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellant passend waren, waarbij werd gekeken naar zijn opleidingsniveau en ervaring. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen grond was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.