ECLI:NL:CRVB:2006:AV5467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3890 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Gedaagde had een uitkering die was vastgesteld op 80% of meer, maar deze werd per 8 maart 2002 herzien naar 55 tot 65%. Gedaagde ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Zutphen oordeelde echter dat het UWV bij de herziening van de uitkering niet voldoende rekening had gehouden met de arbeidskundige grondslag en vernietigde het besluit van het UWV. Het UWV ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2006, vertegenwoordigd door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof, werd het standpunt van het UWV dat gedaagde voldoende ervaring had om aan de diploma-eisen te voldoen, niet geaccepteerd. De Raad oordeelde dat de functies waarvoor een diploma-eis geldt, niet aan gedaagde konden worden opgedragen, omdat hij niet over de vereiste diploma's beschikte. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het besluit van het UWV niet in stand kon blijven.

De Raad oordeelde dat het UWV in zijn besluit van 19 april 2002 ten onrechte had gesteld dat gedaagde in staat was om de voorgelegde functies te vervullen, en dat de herziening van de uitkering op een onjuiste basis was gedaan. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--.

Uitspraak

03/3890 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 januari 2002 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 8 maart 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 19 april 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 10 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2003, kenmerk 02/814 WAO, heeft de rechtbank Zutphen het beroep van gedaagde tegen het besluit van 19 april 2002 gegrond verklaard, het besluit van 19 april 2002 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door gedaagde ingediende bezwaarschrift, een en ander met een aanvullende beslissing inzake de vergoeding van het door gedaagde betaalde griffierecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 12 augustus 2005 en 14 oktober 2005 heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 27 januari 2006, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof en gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij uitspraak van 20 juni 2003 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant bij besluit van 19 april 2002 is uitgegaan van een juiste opvatting omtrent de gezondheidstoestand en belastbaarheid van gedaagde.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant echter bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde enige functies gebruikt die niet aan gedaagde kunnen worden opgedragen, omdat hij niet beschikt over de voor de vervulling van die functies vereiste diploma’s. Het betreft een aantal functies van portier en de functie van bankbediende.
De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat het besluit berust op een onvoldoende arbeidskundige grondslag en niet in stand kan blijven.
Appellant heeft tegen de uitspraak van de rechtbank - kort samengevat - aangevoerd dat gedaagde een zodanig ruime praktijkervaring als vertegenwoordiger en artsenbezoeker heeft opgedaan, dat hij op basis van zijn ervaring ruimschoots voldoet aan de gestelde diploma-eisen.
Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zelfs indien de functies van portier en bankbediende niet aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde ten grondslag worden gelegd, dit voor de uitkomst van de vaststelling geen gevolgen heeft. Op basis van de overige aan gedaagde voorgehouden functies dient de WAO-uitkering van gedaagde eveneens te worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft hiertoe berekeningen - opgesteld door een bezwaararbeidsdeskundige - overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals neergelegd in onder andere zijn uitspraak gepubliceerd in USZ 1999/90 en RSV 1999/108, kan een functie waarvoor een diploma-eis wordt gesteld niet aan een verzekerde worden opgedragen indien die verzekerde niet beschikt over het vereiste (of een daarmee tenminste gelijk te stellen) diploma. De Raad heeft daarbij overwogen dat een strikte diploma-eis niet kan worden gecompenseerd door een (andere) opleiding al dan niet aangevuld met een door de betrokken arbeidsdeskundige van belang geachte praktische ervaring. De Raad heeft hieraan in zijn uitspraak van 11 juli 2000, 98/1933 AAW/WAO, LJN: AE8596, toegevoegd dat onder omstandigheden aan een diploma-eis kan worden voldaan indien de verzekerde een opleiding heeft gevolgd die in het verlengde ligt van de opleiding waarvoor een diploma wordt verlangd en die opleiding weliswaar niet met een diploma heeft afgesloten, maar daarin wel geacht kan worden een zodanige kennis te hebben opgedaan dat de opleiding met de gestelde diploma-eis gelijk kan worden gesteld. Tot een dergelijke gelijkstelling kan echter naar het oordeel van de Raad niet lichtvaardig worden geconcludeerd.
Daarbij speelt een rol dat een diploma slechts wordt behaald nadat aan een algemeen geldende toets wordt voldaan, hetgeen niet geldt voor een voortijdig afgebroken opleiding. De Raad heeft er hierbij op gewezen dat in onderwijskundig opzicht dient te zijn aangetoond en daarmee boven twijfel verheven dient te zijn, dat de opgedane kennis ten minste gelijk is aan die welke benodigd is voor het behalen van het voor de functie vereiste diploma.
Niet in geschil is dat gedaagde niet beschikt over de voor de vervulling van een aantal functies van portier en voor de functie van bankbediende noodzakelijke diploma’s.
Evenmin is in geschil dat gedaagde geen opleiding heeft gevolgd die in het verlengde ligt van een opleiding waarvoor een diploma wordt verlangd.
Gelet hierop slaagt de grief van appellant niet.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent het niveau dat gedaagde op basis van zijn ervaring heeft bereikt – wat daar ook van moge zijn – kan in vorengeschetst kader geen rol spelen.
De rechtbank is mitsdien terecht tot het oordeel gekomen dat die functies van portier waarvoor een diploma-eis geldt en de functie van bankbediende niet bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde hadden mogen worden gebruikt.
De grief van appellant inhoudende dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op basis van de overige aan gedaagde voorgehouden functies leidt tot indeling in de klasse van 55 tot 65%, de klasse waarin gedaagde bij besluit van 19 april 2002 is ingedeeld, zodat voor een vernietiging van het besluit van
19 april 2002 geen aanleiding bestaat, slaagt.
Naast de functies van portier en bankbediende die niet hadden mogen worden gebruikt bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde, zijn aan gedaagde voldoende functies – vijf stuks die een aantal arbeidsplaatsen van meer dan
50 vertegenwoordigen – voorgehouden. Met deze functies kan gedaagde een zodanig inkomen verwerven dat sprake is van een verlies aan verdienvermogen van 60,86%.
Op basis van hetgeen gedaagde in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht is de Raad geenszins kunnen blijken dat het oordeel van de rechtbank inhoudende dat appellant zich bij het besluit van 19 april 2002 terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde gelet op zijn belastbaarheid de hem voorgehouden functies kan verrichten onjuist is.
Voor een vernietiging van het besluit van 19 april 2002, waarbij is vastgesteld dat gedaagde recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% is dan ook geen plaats.
Onder de vorengeschetste omstandigheden slaagt het beroep van appellant, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
Gw