12/2307 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 maart 2012, 11/1528 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 23 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 november 2012 heeft appellante nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft bij brief van 27 november 2012, met daarbij gevoegd een rapportage van bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge van 20 november 2012, op deze stukken gereageerd.
Bij brief van 11 december 2012 heeft appellante nog enkele stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellante en haar gemachtigde zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 21 april 2010 bevallen van een zoon, [naam zoon]. In verband met haar zwangerschap en bevalling heeft zij een uitkering ontvangen ingevolge de Wet arbeid en zorg. Aansluitend aan deze uitkering heeft zij zich per 6 juli 2010 ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 14 december 2010 heeft het Uwv appellante per 6 juli 2010 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd, omdat de psychische klachten van appellante geen rechtstreeks gevolg zijn van haar zwangerschap of bevalling.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 februari 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 1 februari 2011 ten grondslag. Deze heeft, mede op basis van informatie uit de behandelend sector, geconcludeerd dat de psychische klachten van appellante geen rechtstreeks gevolg zijn van haar zwangerschap en bevalling, maar een reactie vormen op de voor appellante traumatische gebeurtenissen rond [naam zoon] die vlak na de geboorte ernstige gezondheidsklachten heeft gehad in verband waarmee hij in het ziekenhuis opgenomen moest worden en die zes weken na de geboorte opnieuw ziek is geworden en wederom in het ziekenhuis opgenomen moest worden.
2.1. Hangende de beroepsprocedure heeft appellante aanvullende informatie overgelegd vanuit de behandelend sector. De bezwaarverzekeringsarts heeft op deze informatie gereageerd.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig tot stand gekomen of onvolledig zijn. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de bezwaarverzekeringsarts appellante heeft gezien en rekening heeft gehouden met de informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts onjuist te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft de klachten van appellante niet onderschat, maar geconcludeerd dat de klachten niet in overwegende mate aan de zwangerschap en bevalling kunnen worden toegeschreven. Zij heeft verder toegelicht dat in de situatie van appellante, met een kind dat na de geboorte levensbedreigend is besmet met een bacterie, sprake is van een zogenoemd “life event” bij de moeder en dat dit als oorzaak voor de klachten moet worden gezien.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Zij heeft daartoe verwezen naar hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Appellante heeft daar aan toegevoegd dat de rechtbank haar verzoek een onafhankelijke deskundige te benoemen ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Voorts heeft appellante een rapportage ingebracht van medisch adviseur drs. R Westerweel van 5 september 2012.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. In reactie op de rapportage van Westerweel heeft het Uwv verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 20 november 2012.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Artikel 8:58 van de Awb laat de Raad een zekere vrijheid in haar beoordeling of binnen tien dagen voor de zitting door een partij ingezonden stukken bij de beoordeling van het geding mogen worden betrokken, maar hij zal daarbij aan het procesbelang van de andere partij zwaarwegende betekenis dienen te hechten. De Raad stelt vast dat de bij brief van 11 december 2012 overgelegde stukken zijn ingediend (ruim) buiten de termijn van artikel 8:58 van de Awb. Verweerder heeft ter zitting verklaard geen kennis te hebben kunnen nemen van deze stukken. De Raad ziet hierin aanleiding deze stukken buiten beschouwing te laten.
4.2. Ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering ingevolge de Wazo is geëindigd, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.3. De Raad ziet op grond van de omtrent appellante beschikbare medische informatie evenmin als de rechtbank aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de psychische klachten van appellante niet in overwegende mate aan de zwangerschap of bevalling kunnen worden toegeschreven, maar hun oorzaak vinden in de voor haar traumatische gang van zaken rond de gezondheidsproblemen van haar zoon na de geboorte en dat daarbij een rol kan hebben gespeeld dat de lichamelijke conditie van appellante verzwakt was als gevolg van - evenmin direct aan haar zwangerschap of bevalling gerelateerde - urineweginfecties. De Raad deelt de visie van Westerweel dat de bezwaarverzekeringsarts een onjuist criterium heeft gehanteerd niet.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen bestond voor de rechtbank geen reden om een deskundige te benoemen. Appellante kan worden toegegeven dat de rechtbank heeft verzuimd dit expliciet in de aangevallen uitspraak te vermelden, doch de Raad ziet geen aanleiding hier consequenties aan te verbinden.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen,
6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput