ECLI:NL:CRVB:2019:686
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld en de medische inschatting door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een ziekengeldaanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 18 maart 2001 als productiemedewerker werkte, meldde zich op 29 mei 2012 ziek. De werkgever accepteerde deze ziekmelding niet, en de arbeidsovereenkomst werd op 22 januari 2013 ontbonden. Appellant diende op 11 november 2014 een aanvraag voor een WW-uitkering in, die door het Uwv werd afgewezen omdat hij ziek was per 1 oktober 2012, maar dit besluit werd niet aangevochten. Op 13 mei 2015 meldde appellant zich met terugwerkende kracht ziek en vroeg hij om ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde na dossierstudie en een spreekuurbezoek dat appellant niet doorlopend arbeidsongeschikt was vanaf 1 oktober 2012. Het Uwv weigerde de ziekengeldaanvraag, en het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische klachten te licht waren ingeschat en dat er geen zorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat appellant niet had aangetoond dat hij arbeidsongeschikt was in de relevante periode. De Raad bevestigde dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellant correct hadden ingeschat en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.