ECLI:NL:CRVB:2019:686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
17/489 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en de medische inschatting door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een ziekengeldaanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 18 maart 2001 als productiemedewerker werkte, meldde zich op 29 mei 2012 ziek. De werkgever accepteerde deze ziekmelding niet, en de arbeidsovereenkomst werd op 22 januari 2013 ontbonden. Appellant diende op 11 november 2014 een aanvraag voor een WW-uitkering in, die door het Uwv werd afgewezen omdat hij ziek was per 1 oktober 2012, maar dit besluit werd niet aangevochten. Op 13 mei 2015 meldde appellant zich met terugwerkende kracht ziek en vroeg hij om ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde na dossierstudie en een spreekuurbezoek dat appellant niet doorlopend arbeidsongeschikt was vanaf 1 oktober 2012. Het Uwv weigerde de ziekengeldaanvraag, en het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische klachten te licht waren ingeschat en dat er geen zorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat appellant niet had aangetoond dat hij arbeidsongeschikt was in de relevante periode. De Raad bevestigde dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellant correct hadden ingeschat en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.489 ZW

Datum uitspraak: 1 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 december 2016, 16/667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Namens appellant
is verschenen mr. El Idrissi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 18 maart 2001 werkzaam als productiemedewerker. Hij heeft zich op 29 mei 2012 voor deze werkzaamheden ziek gemeld. De werkgever heeft deze ziekmelding niet geaccepteerd. Op 22 januari 2013 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever met ingang van 1 januari 2013 definitief ontbonden. Op
11 november 2014 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 30 april 2015 heeft het Uwv de
WW-uitkering per 1 oktober 2012 ontzegd omdat appellant heeft gesteld dat hij per die datum ziek was. Appellant heeft dat besluit niet in rechte aangevochten. Op 13 mei 2015 heeft appellant zich met terugwerkende kracht, per 1 oktober 2012, ziek gemeld en ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd.
1.2.
Op 9 juli 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts is op grond van dossierstudie, waaronder informatie van de huisarts van 19 september 2012, en eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat het niet aannemelijk is dat appellant per
1 oktober 2012 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en gebleven. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2015 vastgesteld dat appellant per 1 januari 2013, de datum waarop het dienstverband eindigde, geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten te licht zijn ingeschat en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest nu er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellant is van mening dat hij wegens psychische klachten, maar ook door zijn rugklachten, vanaf 1 oktober 2012, dan wel per 1 januari 2013, doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en gebleven. Onder verwijzing naar de in beroep overgelegde informatie van de behandelend psycholoog van i-psy en de huisarts benadrukt appellant dat hij arbeidsongeschikt is voor zijn maatgevende arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de ZW heeft degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, tegenover het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aanspraak op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven.
4.3.
Nu appellant zich eerst op 13 mei 2015 met terugwerkende kracht heeft ziek gemeld per 1 oktober 2012, is sprake van een laattijdige ziekmelding/aanvraag. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager (zie onder meer de uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4779). Hieruit volgt dat het aan appellant is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat hij reeds tijdens de verzekerde periode, met een uitloop van vier weken tot 29 januari 2013, arbeidsongeschikt was.
4.4.
Appellant is hierin niet geslaagd. Met de rechtbank wordt overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De stelling van appellant dat geen zorgvuldig medisch onderzoek is verricht omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden slaagt niet. Hierbij is van belang dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft gezien en hem over zijn klachten heeft bevraagd. Ten tijde van het spreekuur was appellant niet (meer) onder behandeling van specialisten. Volgens zijn rapport van 9 juli 2015 heeft de verzekeringsarts geen algemeen lichamelijk onderzoek verricht omdat de psychische problematiek de boventoon voerde. Wel heeft hij genoteerd dat appellant bij observatie een gezonde indruk maakt, de persoonlijke verzorging goed is, sprake is van een normale lichaamsbouw en het bewegingspatroon ongestoord is. De verzekeringsarts heeft verder vastgesteld dat appellant zich heeft ziek gemeld met psychische klachten, dat hij op de datum in geding onder behandeling was van i-psy en dat deze behandeling een jaar heeft geduurd. Bij onderzoek van de psyche was er geen aanwijzing voor ernstige psychopathologie en/of persoonlijkheidsproblematiek. Volgens de verzekeringsarts is het niet aannemelijk dat appellant vanaf 1 oktober 2012 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en gebleven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoteerd dat appellant, ondanks de toezegging op de hoorzitting, geen nadere medische informatie heeft overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens dossierstudie verricht en op basis daarvan het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven.
4.5.
In zijn rapport van 14 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep overgelegde informatie van de huisarts en de psycholoog. Uit de informatie van de huisarts van 30 december 2015 blijkt dat er in januari 2013 sprake was van een depressie en dat appellant ruim voor, dan wel nà, de data in geding kortdurend fysieke klachten heeft gehad. Uit de informatie van de psycholoog van i-psy van 20 november 2012 en 6 augustus 2013 blijkt dat appellant van 19 september 2012 tot en met 6 augustus 2013 in behandeling is geweest en dat er bij appellant sprake was van een eenmalige depressieve stoornis NAO en dat de depressie bij ontslag volledig in remissie was. Er speelden voornamelijk nog psychosociale problemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus voldoende gemotiveerd waarom in voornoemde informatie geen aanleiding wordt gezien om het eerder ingenomen standpunt te wijzingen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellant op de data in geding onjuist hebben ingeschat. In het dossier bevinden zich geen medische stukken waaruit blijkt dat de psychische klachten, dan wel de fysieke klachten van appellant dusdanig ernstig van aard waren en deze tot arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De voorhanden zijnde medisch informatie biedt daarvoor geen grond. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen.
5. De overwegingen in 4.4 en 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T van den Corput en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma
md