ECLI:NL:CRVB:2015:4779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
15/4952 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan verzoeker, die eerder als medewerker handhaving werkzaam was bij de gemeente Amsterdam. Verzoeker had zich ziek gemeld met terugwerkende kracht vanaf 24 maart 2013, maar het Uwv weigerde de uitkering op de grond dat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van verzoeker tegen deze weigering ongegrond verklaard. De Centrale Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, T.W.J. Jansen, een zorgvuldig onderzoek had ingesteld naar de medische toestand van verzoeker en tot de conclusie was gekomen dat verzoeker op 1 april 2013 in staat was om zijn arbeid te verrichten. Verzoeker had niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van medische klachten ongeschikt was voor zijn werk. De Raad volgde de overwegingen van de voorzieningenrechter van de rechtbank en concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv een toereikende grondslag had. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4952 ZW, 15/7092 ZW-VV
Datum uitspraak: 17 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2015, 15/2897 en 15/2898 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 21 oktober 2015
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie gegeven op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes en verzekeringsarts I. Özkan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker is werkzaam geweest als medewerker handhaving in dienst van de gemeente Amsterdam (werkgeefster). Bij besluit van 18 maart 2013 heeft werkgeefster verzoeker wegens plichtsverzuim met ingang van 1 april 2013 de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd. Het bezwaar van verzoeker tegen het ontslagbesluit is bij besluit van 12 augustus 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 4 juli 2014 het beroep van verzoeker tegen het besluit van 12 augustus 2013 ongegrond verklaard en de Raad heeft deze uitspraak met zijn uitspraak van 8 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3448) bevestigd.
1.2.
Verzoeker heeft met een aanvraagformulier van 23 april 2013 het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 1 april 2013 blijvend geheel geweigerd, omdat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden. Het bezwaar van verzoeker is bij besluit van 9 september 2013 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 november 2013 het beroep van verzoeker tegen het besluit van 9 september 2013 ongegrond verklaard en de voorzieningenrechter van de Raad heeft deze uitspraak met zijn uitspraak van 10 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:807) bevestigd.
1.3.
Op 30 september 2014 heeft verzoeker aan het Uwv gemeld dat hij vanaf 24 maart 2013 ziek is en met ingang van 1 april 2013 aanspraak maakt op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Een re-integratiebegeleider van het Uwv heeft in een formulier “Probleemverkenning” vastgelegd dat verzoeker zich met terugwerkende kracht heeft ziek gemeld op advies van zijn advocaat. Op een “Medisch vragen formulier”, dat hij heeft ingevuld op 17 oktober 2014, heeft verzoeker als reden voor zijn ziekmelding per 24 maart 2013, vermeld dat hij ziek is als gevolg van psychische klachten (slecht slapen, slecht eten, een slechte concentratie en het horen van stemmen).
1.4.
Bij besluit van 5 november 2014 heeft het Uwv bepaald dat verzoeker geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden en onnodig een beroep doet op de ZW.
1.5.
Verzoeker heeft tegen het besluit van 5 november 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en de weigering van ZW-uitkering met ingang van 1 april 2013 gehandhaafd op de grond dat verzoeker op 24 maart 2013 in staat was om zijn arbeid te verrichten.
1.6.
Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van verzekeringsarts bezwaar en beroep T.W.J. Jansen van 24 maart 2015. In dit rapport heeft Jansen overwogen dat verzoeker rond de datum in geding niet bij werkgeefster was ziekgemeld, maar in verband met zijn gedrag op het werk (slapen in de dienstauto en winden laten) wel op 7 december 2012 is onderzocht door de bedrijfsarts, die daarvoor geen medische oorzaak heeft kunnen vinden. Jansen is ervan uitgegaan dat de bedrijfsarts een depressie of een PTSS zou hebben gediagnosticeerd als daarvan toen bij verzoeker sprake zou zijn geweest. Jansen heeft verder overwogen dat verzoeker op 28 maart 2013 bij zijn huisarts is geweest met toenemende klachten van slecht slapen (in de journaaluitdraai staat: “slaapt slecht laatste paar jaar, neemt toe”) en dromen en door de huisarts is verwezen naar PuntP. Uit het intakeverslag van PuntP van 13 mei 2013 blijkt dat verzoeker naar zijn zeggen is ontslagen als gevolg van onterechte aantijgingen en pesterijen en sindsdien kampt met somberheidsklachten. De hulpvraag van verzoeker heeft PuntP omschreven met “wil graag beter kunnen slapen, wenst ondersteunend contact bij huidige problemen en hoopt dat we ondersteuning kunnen bieden bij de ontslagprocedure”. Als diagnose heeft PuntP een matige depressie gesteld. Uit dit intakeverslag en een verslag van PuntP van 28 juni 2013, waarin melding wordt gemaakt van beter slapen met medicatie, heeft Jansen afgeleid dat de verdenking van een PTSS, waarvan de huisarts bij de verwijzing naar PuntP melding heeft gemaakt, niet tot het stellen van die diagnose heeft geleid. Op basis van de gegevens van de bedrijfsarts, de huisarts en PuntP, in combinatie met zijn waarnemingen tijdens de hoorzitting, is Jansen tot de conclusie gekomen dat het tegen de achtergrond van het (vermeende) disfunctioneren, de herhaalde verantwoordingsgesprekken, de dossieropbouw door werkgeefster en het daaropvolgende strafontslag vanzelfsprekend is dat verzoeker zich niet goed voelt en somberheidsklachten heeft, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor een invaliderend depressief toestandsbeeld.
2.1.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de rechtbank is na de behandeling van de zaak ter zitting tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en heeft daarom niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2.2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daartoe (onder meer) overwogen dat het door verzoeker ingebrachte rapport van verzekeringsarts Özkan van 21 mei 2015 geen aanleiding geeft om het medisch onderzoek dat het Uwv heeft laten verrichten onzorgvuldig of onvolledig te achten en geen aanknopingspunten geeft voor een oordeel dat het Uwv de arbeidsgeschiktheid van verzoeker onjuist heeft beoordeeld. Volgens de voorzieningenrechter van de rechtbank is het rapport van Özkan, dat is gebaseerd op tegenstrijdige en laattijdige verklaringen van verzoeker, niet consistent en concludent.
3.1.
Verzoeker heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat uit de bevindingen van Özkan volgt dat verzoeker op 24 maart 2013 ongeschikt was voor zijn werk als medewerker handhaving. Özkan heeft ter zitting (onder meer) toegelicht dat verzoeker in ieder geval als gevolg van een slaapstoornis eind maart 2013 niet in staat was auto te rijden en daarom ongeschikt was voor zijn werk als medewerker handhaving. Özkan heeft verder benadrukt dat het gewichtsverlies van verzoeker in 2012 niet is onderkend door de bedrijfsarts en ten onrechte niet bij de medische beoordeling is betrokken.
3.2.
Verzoeker heeft als voorlopige voorziening een voorschot gevraagd op de ZW-uitkering vanaf 1 april 2013.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich wat de gevraagde voorlopige voorziening betreft (onder meer) op het standpunt gesteld dat geen onverwijlde spoed ertoe noodzaakt die te treffen, omdat verzoeker een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet (eerder Wet werk en bijstand).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.1.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte.
4.4.
Aan verzoeker is ter zitting voorgehouden dat het aan hem, aanvrager van een ZW-uitkering, is om aannemelijk te maken dat hij op 1 april 2013 wegens ziekte niet in staat was om als medewerker handhaving te werken. Volgens verzoeker heeft hij zijn op die datum bestaande ongeschiktheid en de onjuistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv aangetoond met het rapport van Özkan van 21 mei 2015.
4.5.
Met de voorzieningenrechter van de rechtbank wordt geoordeeld dat verzekeringsarts bezwaar en beroep Jansen aan de hand van de in de bezwaarfase beschikbare gekomen medische gegevens en de van verzoeker tijdens de hoorzitting verkregen informatie een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische toestand van verzoeker op 24 maart 2013 en daaruit met betrekking tot de toestand op 1 april 2013 een juiste conclusie heeft getrokken. Jansen heeft zich, zoveel als mogelijk was, een beeld gevormd van de situatie waarin verzoeker eind maart 2013, mede als gevolg van het gegeven ontslag, was komen te verkeren. Bij de beantwoording van de vraag of in die situatie sprake was van ongeschiktheid van verzoeker voor het werk van medewerker handhaving als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, heeft hij zowel de bevindingen van de bedrijfsarts als die van PuntP betrokken. Hij heeft gemotiveerd uiteengezet dat alleen uit het bezoek van verzoeker aan de huisarts op 28 maart 2013, waaruit de verwijzing naar PuntP is gevolgd, niet is af te leiden dat op 24 maart 2013 en evenmin in de periode van vier weken na het einde van de verzekering voor de ZW sprake was van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
4.6.
De voorzieningenrechter van de rechtbank wordt ook gevolgd in zijn oordeel dat verzoeker met het rapport van Özkan van 21 mei 2015 niet aannemelijk heeft gemaakt dat er vanaf 24 maart 2013 als gevolg van de door verzoeker na zijn in 1.3 genoemde melding aan het Uwv kenbaar gemaakte klachten ongeschiktheid op medische gronden was voor het werk van medewerker handhaving. De overtuiging dat de verzekeringsartsen de medische toestand van verzoeker op 1 april 2013 onjuist hebben beoordeeld, is evenmin verkregen met de toelichting die Özkan ter zitting heeft gegeven. De veronderstelling van Özkan dat het al langere tijd slecht slapen is te duiden als een slaapstoornis en dat de somberheid van verzoeker rondom de ontslagdatum in combinatie met slecht eten is te duiden als een depressieve stoornis heeft geen onderbouwing in de gegevens die vanuit de behandelende sector zijn verkregen. Er zijn geen gegevens van behandelend artsen die voor het bestaan van een slaapstoornis in maart/april 2013 (en een daarmee gepaard gaand onvermogen om auto te rijden) aanknopingspunten bieden. Uit de verwijzing door de huisarts naar PuntP noch uit het intakeverslag van PuntP van 13 mei 2013 valt met enige zekerheid af te leiden dat er vanaf
24 maart 2013 klachten waren van zodanig ernst dat de later door PuntP gestelde diagnose van een depressieve stoornis, licht/matig van ernst, toen al had kunnen worden gesteld en verzoeker als gevolg van die klachten niet meer in staat was zijn werk te doen. Het is vaste rechtspraak (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2015:1963) dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische toestand niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor risico moet blijven van degene die alsnog de aanvraag doet. Twijfel aan de door Özkan beschreven ernst van de klachten is ook gelegen in het feit dat verzoeker zich niet op de datum, waarop hij stelt arbeidsongeschikt te zijn geworden, bij werkgeefster heeft ziek gemeld. Verzoeker heeft ter zitting wel gesteld dat werkgeefster geweigerd zou hebben een ziekmelding te accepteren, maar enig bewijs van deze stelling ontbreekt. Met deze stelling van verzoeker is bovendien niet goed te verenigen dat hij na het ontslag ervoor heeft gekozen geen ZW-uitkering maar een WW-uitkering aan te vragen. Of de bedrijfsarts het gewichtsverlies van verzoeker niet in zijn beoordeling heeft betrokken, zoals is aangevoerd, is met het summiere rapport van
7 december 2012 niet kenbaar. Uit het rapport blijkt wel dat het eetpatroon en de levensstijl van verzoeker tijdens het spreekuur van de bedrijfsarts ter sprake zijn geweest. Jansen is te volgen in zijn redenering dat een depressie door de bedrijfsarts zou zijn gediagnosticeerd als onder meer het slechte eten een door de bedrijfsarts veronderstelde psychische reden zou hebben gehad. Gelet op het feit dat verzoeker in het in 1.3 genoemde formulier van gewichtsverlies geen melding heeft gemaakt, kan niet worden gezegd dat Jansen de invloed op de medische toestand van het gemelde slechte eten onvoldoende heeft onderzocht.
4.7.
De conclusie is dat het bestreden besluit een toereikende grondslag heeft in het in 1.6 genoemde rapport en dat de rechtbank over dit besluit een juist oordeel heeft gegeven.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) V. van Rij

AP