ECLI:NL:CRVB:2019:654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
17/6944 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens beëindiging arbeidsovereenkomst zonder inachtneming opzegtermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de WW-uitkering aan appellant door het Uwv. Appellant ontving sinds 2 februari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en was op 8 februari 2016 in dienst getreden bij [BV] voor de duur van een project. De arbeidsovereenkomst vermeldde dat deze was aangegaan voor de duur van het project, met een opzegtermijn van één maand. Op 15 februari 2016 beëindigde het Uwv de WW-uitkering van appellant, en op 17 mei 2016 bevestigde [BV] dat de arbeidsovereenkomst per 11 mei 2016 was beëindigd omdat het project was afgerond.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een project. De rechtbank oordeelde dat de werkgever van appellant, [BV], een opzegtermijn in acht had moeten nemen en dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstbetrekking zonder deze termijn in acht te nemen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd bij de afronding van het project. Het Uwv heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen redenen had aangevoerd waarom de eerdere uitspraak onjuist of onvolledig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/6944 WW
Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 september 2017, 16/7248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.C. Kooijman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kooijman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 2 februari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet
(WW) ontvangen. Op 8 februari 2016 is appellant in dienst getreden bij [BV] ( [BV] ) in de functie van [functie] . In artikel 1 van de arbeidsovereenkomst is het volgende vermeld:
“1.1 (…)
1.2.
Het dienstverband is aangegaan voor de duur van het project. Werknemer wordt ingezet bij [naam organisatie] als [functie] .
1.3 (…)
1.4
De opzegtermijn bedraagt voor zowel de werkgever als werknemer één maand. Er kan enkel opgezegd worden tegen het einde van een kalendermaand. Opzegging dient schriftelijk, met bewijs van ontvangst, gedaan te worden.”
1.2.
Bij besluit van 15 februari 2016 is de WW-uitkering van appellant vanaf 8 februari 2016
beëindigd.
1.3.
Bij e-mail van 17 mei 2016 heeft [BV] aan appellant bevestigd dat de arbeidsovereenkomst per 11 mei 2016 is beëindigd omdat het project is afgerond.
1.4.
Appellant heeft op 28 april 2016 opnieuw een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 11 mei 2016 tot en met 9 november 2017 voortgezet maar deze geheel geweigerd over de periode van 11 mei 2016 tot 1 juli 2016.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het project in de arbeidsovereenkomst niet voldoende duidelijk is omschreven waardoor ervan moet worden uitgegaan dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen. Gelet op de overeengekomen opzegtermijn had de arbeidsovereenkomst per 30 juni 2016 beëindigd kunnen worden. Appellant heeft er niet tegen geprotesteerd dat [BV] de arbeidsovereenkomst eerder en wel per 11 mei 2016 heeft beëindigd en daarmee een benadelingshandeling gepleegd. Dit leidt tot de maatregel van weigering van de WW-uitkering over de periode van 11 mei 2016 tot 1 juli 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9325, en 22 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9398) vooropgesteld dat uit de in artikel 24, vijfde lid, van de WW neergelegde verplichting volgt dat van een werknemer die in een situatie verkeert waarin hij beslissingen moet nemen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking mag worden verwacht dat hij rekening houdt met de consequenties die zijn opstelling heeft voor zijn aanspraken in het kader van de WW en dat hij ernaar streeft om die aanspraken zoveel als redelijkerwijs mogelijk te beperken. Naar het oordeel van de rechtbank was er geen sprake van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een project, zodat de werkgever van appellant, [BV] , een opzegtermijn in acht had moeten nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat voor een geldige ontbindende voorwaarde die inhoudt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het einde van een bepaald project ten minste noodzakelijk is dat sprake is van een nauwkeurig omschreven project en dat tevens is vereist dat sprake is van een voldoende objectief bepaalbare einddatum. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet aan die voorwaarden is voldaan. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid niet van appellant verlangd kon worden dat hij zijn werkgever niet aan de overeengekomen opzegtermijn van één maand kon houden, heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd door in te stemmen met een beëindiging van zijn dienstbetrekking met ingang van 11 mei 2016 (lees
17 mei 2016). De rechtbank is van oordeel dat het Uwv appellant terecht bij wijze van maatregel de WW-uitkering voor de periode van 11 mei 2016 tot 1 juli 2016 heeft geweigerd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat sprake was van een arbeidsovereenkomst voor de duur van het project die volgens hem van rechtswege is geëindigd toen het project bij [naam organisatie] op 11 mei 2016 was afgerond. Appellant heeft gesteld dat de WW-uitkering vanaf deze datum voortgezet had moeten worden. Het was voor appellant en zijn werkgever [BV] op voorhand duidelijk wat ze van elkaar mochten verwachten en dat de bedoeling van het project bij [naam organisatie] was dat achterstanden door hem zouden worden weggewerkt. Volgens appellant was daardoor het einde van het project objectief bepaalbaar. Verder heeft appellant aangevoerd dat [naam organisatie] het einde van het project en daarmee het einde van het contract heeft bepaald en dat [BV] noch hij daar invloed op hebben gehad.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de onderdelen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie – naast de reeds door de rechtbank genoemde uitspraak van 22 juni 2010 – bijvoorbeeld nog de uitspraak van 30 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6521) volgt uit de in artikel 24, vijfde lid, van de WW neergelegde verplichting van de werknemer om zich zodanig te gedragen dat hij de daarin genoemde fondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen, dat van de werknemer die in de situatie verkeert waarin hij beslissingen moet nemen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, mag worden verwacht dat hij rekening houdt met de consequenties die zijn opstelling heeft voor zijn aanspraken in het kader van de WW en dat hij ernaar streeft om die aanspraken zoveel als redelijkerwijs mogelijk te beperken.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden in onderdeel 6 van de aangevallen uitspraak, en zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op dat onderdeel onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank in onderdeel 6 van de aangevallen uitspraak en de daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt geheel onderschreven, zodat wordt volstaan daarnaar te verwijzen. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft ter zitting aangegeven dat hij eerder, per 3 november 2015, als [functie] op basis van een arbeidsovereenkomst met [BV] voor de duur van een project bij een derde is gaan werken. Na beëindiging van die arbeidsovereenkomst heeft het Uwv hem geen maatregel opgelegd maar hem voor een ongekorte WW-uitkering in aanmerking gebracht. Voor zover appellant hiermee betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, wordt dit betoog verworpen. Namens het Uwv is gemotiveerd toegelicht dat het bij die eerdere arbeidsovereenkomst ging om een opzegging binnen de proeftijd, zodat geen sprake was van een vergelijkbare situatie. Appellant heeft dit ook verder onvoldoende gemotiveerd weerlegd. Daarom kan niet worden gezegd dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC