[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 maart 2009, 08/1083 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2010.
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2010. Appellant is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Hollander.
1.1. Appellant was vanaf 1 januari 1998 in dienst bij [naam werkgever] te [L.] (hierna: werkgever). Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 5 februari 2008 de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en appellant per 1 maart 2008 ontbonden.
1.2. Appellant heeft een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 19 maart 2008 is appellant met ingang van 3 maart 2008 recht op WW-uitkering toegekend met bepaling dat die uitkering pas per 1 mei 2008 wordt betaald. Bij besluit van 29 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd door de kantonrechter niet om een vergoeding te verzoeken ter hoogte van het bedrag aan loon over de fictieve opzegtermijn. Daarbij heeft het Uwv van belang geacht dat niet is gebleken dat het voor appellant niet haalbaar zou zijn geweest om een vergoeding te vorderen. Het Uwv heeft op die grond bij wijze van maatregel de WW-uitkering geweigerd tot en met 30 april 2008.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer naar voren gebracht dat hij slechts de mogelijkheid had de kantonrechter te verzoeken het ontbindingsverzoek af te wijzen en dat het aan de kantonrechter is om een beslissing te nemen over het al dan niet toekennen van een ontbindingsvergoeding, wanneer deze tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst overgaat.
4. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende algemeen verbindende voorschriften, zoals die golden ten tijde als hier van belang.
4.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
4.1.2. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de geldende termijn zou zijn geëindigd.
4.1.3. Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.1.4. In artikel 27, derde, zesde en tiende lid, van de WW is bepaald dat indien de werknemer een verplichting op grond van onder meer artikel 24, vijfde lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. Een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin die gedraging de werknemer kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het Uwv stelt nadere regels met betrekking tot het derde, vierde en zesde lid.
4.1.5. Ter uitvoering van artikel 27, tiende lid, van de WW zijn nadere regels gesteld in het Maatregelenbesluit UWV. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit UWV bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opgenomen in artikel 24, vijfde lid, van de WW dat deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling zou komen, indien de verzekerde de bedoelde benadelingshandeling had nagelaten.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad volgt uit de in artikel 24, vijfde lid, van de WW neergelegde verplichting van de werknemer om zich zodanig te gedragen dat hij de daarin genoemde fondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen, dat van de werknemer die in de situatie verkeert waarin hij beslissingen moet nemen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, mag worden verwacht dat hij rekening houdt met de consequenties die zijn opstelling heeft voor zijn aanspraken in het kader van de WW en dat hij ernaar streeft om die aanspraken zoveel als redelijkerwijs mogelijk te beperken. De omstandigheid dat de werknemer in het kader van een, al dan niet geregelde, ontbinding niet vraagt om een vergoeding ter hoogte van de fictieve opzegtermijn, levert geen benadelingshandeling op. Daarvan kan wel sprake zijn, indien het ontvangen van een dergelijke vergoeding haalbaar zou zijn geweest en van appellant verlangd had kunnen worden dat hij daarom had gevraagd.
4.3. Uit de beschikking van de kantonrechter van 5 februari 2008 en de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt dat de werkgever en appellant het er over eens zijn dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het in het verzoekschrift van de werkgever omschreven verschil van mening dat tussen hen heeft bestaan. De reden voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst is dus niet aan appellant te wijten. Uitgaande van de zogenoemde kantonrechtersformule en van correctiefactor 1, zou appellant, gelet op zijn leeftijd en de lengte van zijn dienstverband, ter zake van de ontbinding een vergoeding toekomen van ten minste 10 maandsalarissen. Niet is gebleken dat de financiële omstandigheden waarin de werkgever verkeerde, aan het betalen van een dergelijke vergoeding in de weg stond. Op basis van de gedingstukken is het dan ook aannemelijk dat het verzoeken van een vergoeding ter hoogte van minimaal het loon over de fictieve opzegtermijn in het geval van appellant tot toekenning van dat bedrag had geleid. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat van appellant verlangd had kunnen worden dat hij daarom had gevraagd. De stelling van appellant dat hij enkel de mogelijkheid heeft gehad om zich te verweren tegen het ontbinden van de arbeidsovereenkomst onderschrijft de Raad niet. Hetgeen namens appellant op dit punt is aangevoerd onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 februari 2009 (LJN BH2387) treft geen doel, reeds omdat deze uitspraak een andere rechtsvraag betreft en niet ziet op een situatie als hier aan de orde.
4.4. Het vorenstaande betekent dat het Uwv op grond van artikel 27, derde lid, van de WW bevoegd was de WW-uitkering van appellant tijdelijk geheel te weigeren. Het Uwv heeft door de uitkering te weigeren tot en met 30 april 2008 gehandeld in overeenstemming met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit UWV. De Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant het plegen van de benadelingshandeling niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.