ECLI:NL:CRVB:2019:631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
17/5032 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellant, die van 1 juli 2013 tot 3 november 2014 een uitkering ontving. De uitkering werd beëindigd omdat appellant per 3 november 2014 aan het werk ging. Echter, naar aanleiding van een aangifte door zijn ex-vriendin, werd op 15 februari 2014 in de woning van appellant een hennepkwekerij aangetroffen. Dit leidde tot een onderzoek door het Uwv, dat concludeerde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden. Het Uwv herzag de uitkering per 2 september 2013 en vorderde een bedrag van € 12.132,17 terug. Tevens werd een boete van € 6.070 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het boetebesluit, waarbij de boete werd verlaagd naar € 5.466,67. De rechtbank oordeelde dat de schatting van de omvang van de werkzaamheden door het Uwv aanvaardbaar was, gezien het feit dat appellant geen registratie van gewerkte uren had bijgehouden. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellant in de relevante periode 45 uur per week werkzaam was geweest in de hennepkwekerij, en dat de herziening van de uitkering en de terugvordering gerechtvaardigd waren. De boete werd als evenredig beschouwd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 27 februari 2019

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 juni 2017, 16/2827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.J. van der Heiden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heiden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant ontving van 1 juli 2013 tot 3 november 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies van 45 per week. De WW‑uitkering van appellant is per 3 november 2014 beëindigd omdat appellant per die datum is gaan werken.
1.2.
Naar aanleiding van een aangifte tegen appellant door zijn ex-vriendin, [naam] , is door de politie op 15 februari 2014 in de woning van appellant aan de [adres] een hennepkwekerij met 130 hennepplanten aangetroffen. Appellant is op die datum en op 17 februari 2014 door de politie verhoord en [naam] is op 15 februari 2014 door de politie verhoord. De door appellant en [naam] afgelegde verklaringen zijn door de politie in processen-verbaal van verhoor neergelegd. Daarnaast heeft de politie op 28 april 2014 een ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ opgesteld. Naar aanleiding van een melding door de politie aan het Uwv, heeft het Uwv op 24 juli 2015 nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte WW-uitkering. Van dit onderzoek maakten onderdeel uit de processen-verbaal van verhoor van appellant en [naam] en het ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ van 28 april 2014. In het kader van het onderzoek is appellant door het Uwv gehoord op 14 september 2015 en [naam] op 28 september 2015. De resultaten van het onderzoek heeft het Uwv neergelegd in een onderzoeksrapport van 5 oktober 2015.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant per 2 september 2013 herzien en het over de periode van 2 september 2013 tot en met 16 februari 2014 betaalde bedrag van € 12.132,17 (bruto) als onverschuldigd betaalde WW‑uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft het Uwv appellant wegens schending van de inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 6.070,-.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 januari 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant vanaf 7 september 2013 bij het opstarten van de hennepkwekerij 45 uur per week werkzaam is geweest als zelfstandige. Daardoor heeft hij de hoedanigheid van werknemer verloren, in week 36 (2 tot en met 8 september 2013) voor 18 uur per week en vanaf week 37 (9 tot en met 15 september 2013) volledig
.Dit betekent dat geen recht meer bestaat op een WW-uitkering tot het moment dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige volledig heeft beëindigd en het recht op WW-uitkering herleeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voor zover daarbij een boete is
opgelegd van € 6.070,-, het boetebesluit van 7 januari 2016 herroepen, de hoogte van de
boete vastgesteld op € 5.466,67 en het Uwv veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding
van griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant, door niet te melden aan
het Uwv dat hij werkzaamheden ten behoeve van een hennepkwekerij heeft verricht,
zijn inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank is van oordeel dat de schatting die het Uwv
heeft gemaakt van de omvang van de werkzaamheden van appellant als zelfstandige in de
periode vanaf 7 september 2013 op 45 uur per week voor het opstarten van de hennepkwekerij
aanvaardbaar is. In de verklaring van appellant dat hij het opstarten van de hennepkwekerij
niet zelf heeft gedaan, maar dat hij slechts hand- en spandiensten heeft verricht, heeft de
rechtbank onvoldoende aanleiding gezien voor twijfel aan de schatting van het aantal
gewerkte uren van het Uwv. De rechtbank heeft hierbij meegewogen de verklaring die
appellant op 17 februari 2014 tegenover de politie heeft afgelegd, die inhoudt dat appellant
de hennepkwekerij zelf heeft ingericht, zelf de stroom heeft aangelegd en de benodigdheden heeft aangeschaft. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het volgens vaste rechtspraak van de Raad in dit geval, waarin een uitkeringsgerechtigde heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden, aanvaardbaar is dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. Het risico dat de schatting ten nadele van betrokkene uitvalt komt voor diens rekening en risico, mits door het Uwv voldoende en zorgvuldig onderzoek is verricht om tot een vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant terecht herzien en op goede gronden € 12.132,17 teruggevorderd en terecht een boete opgelegd. Omdat de boete te hoog is vastgesteld, heeft de rechtbank de hoogte met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht gesteld op € 5.466,67.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat op basis van het onderzoek van het Uwv niet de conclusie kan worden getrokken dat hij in de relevante periode 45 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest. Volgens appellant kan dit niet uit de door hem tegenover de politie afgelegde verklaring van 15 februari 2014 worden afgeleid. Bovendien heeft appellant bij de politie verklaard dat hij de kwekerij alleen heeft opgebouwd om zichzelf en anderen te beschermen. Op 14 september 2015 heeft appellant tegenover het Uwv verklaard dat hij een schroefje heeft aangedraaid en dat hij anderen heeft betaald voor het opzetten van de hennepkwekerij, maar dat hij hun namen niet wil noemen. De schatting van het Uwv van het aantal uren is volgens appellant op geen enkele wijze onderbouwd en het Uwv had nader onderzoek moeten instellen naar het aantal uren dat de opbouw van de aangetroffen hennepkwekerij met 130 hennepplanten en zeven assimilatielampen in beslag heeft genomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is toegespitst op de vraag wat de omvang van de werkzaamheden van appellant in de hennepkwekerij zijn geweest. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldige schatting heeft gemaakt van de omvang van die werkzaamheden, met name in het kader van het opbouwen van de hennepkwekerij, wordt gedeeld. De rechtbank is op goede gronden uitgegaan van de eerste door appellant tegenover de politie afgelegde verklaringen die inhouden dat hij de hennepkwekerij zelf heeft ingericht, zelf de stroom heeft aangelegd en de daarvoor noodzakelijke benodigdheden heeft aangeschaft. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv in een geval als dit, waarin appellant heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden, de omvang de werkzaamheden mag schatten en in het geval van een voldoende en zorgvuldig onderzoek het risico dat deze schatting in het nadeel van appellant uitvalt voor zijn rekening komt.
4.2.
In de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 4 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1694, wordt geen aanleiding gezien voor een andere conclusie. Voor het oordeel in die uitspraak, dat het Uwv niet had voldaan aan de op hem rustende bewijslast wat betreft de ingenomen stelling dat de betrokkene de aangetroffen hennepkwekerij zelf had geëxploiteerd, was van belang dat de betrokkene steeds en consistent had verklaard niet betrokken te zijn geweest bij de in haar woning aangetroffen hennepkwekerij en die verklaringen niet onaannemelijk werden geacht. Het geval van appellant kan daarmee niet op één lijn worden gesteld reeds omdat hij niet steeds en consistent in die zin heeft verklaard.
4.3.
Op grond van wat in 4.1 en 4.2 is overwogen is de conclusie dat het Uvw terecht heeft aangenomen dat appellant ten tijde van het opzetten van de kwekerij in een zodanige omvang werkzaam was dat zijn recht op uitkering geheel is geëindigd, zodat het Uwv terecht tot herziening van de uitkering en terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering is overgegaan.
4.4.
Nu appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden en daarmee de inlichtingenplicht heeft geschonden, was het Uwv verplicht hem een boete op te leggen. Appellant heeft geen gronden tegen de boete aangevoerd. De door de rechtbank vastgestelde boete is evenredig.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC