ECLI:NL:CRVB:2019:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
16/5729 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en maatmaninkomen in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als binnenvaartmatroos werkte, was op 1 maart 2010 uitgevallen en had na afloop van de wachttijd geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Hij had vervolgens een WW-uitkering ontvangen die op 7 juli 2013 eindigde. Appellant had daarna als gastheer/medewerker bediening horeca gewerkt, maar meldde zich op 20 juli 2013 ziek. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 27 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en heeft hem geen recht op ziekengeld verleend. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de functie van binnenvaartmatroos als maatgevende functie had moeten worden genomen in plaats van de functie van gastheer/medewerker bediening horeca. De Raad heeft overwogen dat het Uwv terecht de laatst verrichte functie als maatman heeft genomen, omdat appellant deze functie geruime tijd heeft uitgeoefend. De Raad heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld en vastgesteld dat deze met ongeveer zes maanden was overschreden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 500,-, waarvan € 167,- voor het Uwv en € 333,- voor de Staat. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en de proceskosten vergoed.

Uitspraak

16.5729 ZW

Datum uitspraak: 13 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juli 2016, 15/2607 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. Ugur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met het gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als procespartij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ugur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als binnenvaartmatroos voor 41,45 uur per week toen hij voor dit werk op 1 maart 2010 is uitgevallen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 februari 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aansluitend ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) die op 7 juli 2013 wegens het bereiken van de maximum uitkeringsduur is geëindigd. Met ingang van 1 mei 2012 is appellant op basis van een nul-urencontract gaan werken als gastheer/medewerker bediening horeca. Per 28 januari 2013 heeft appellant met deze werkzaamheden een nieuw WW‑recht opgebouwd van 12,43 uur. Op 20 juli 2013 heeft appellant zich ziek gemeld voor zowel de WW als de werkzaamheden van gastheer/medewerker bediening horeca. Appellant is per 14 oktober 2013 hersteld verklaard voor het WW‑gedeelte wegens geschiktheid voor de eerder voorgehouden functies in het kader van de WIA‑beoordeling. Appellant is ongeschikt gebleven voor zijn werk als gastheer/medewerker bediening horeca, welk dienstverband per 1 november 2013 is beëindigd. Vervolgens heeft appellant zich op 11 december 2013 wederom ziek gemeld.
1.2.
Ter zake van beide ziektegevallen is appellant op 20 juni 2014 door een verzekeringsarts van het Uwv in het kader van een eerstejaars Ziektewet‑beoordeling (EZWb) gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een zestal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 84,88% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij twee besluiten van 18 juli 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van respectievelijk 20 augustus 2014 en 11 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2015 (bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat appellant ter zake van beide ziektegevallen eerst met ingang van 12 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
2. De rechtbank heeft overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de medisch‑arbeidskundige beoordeling van het Uwv. Bij de berekening van het maatmaninkomen heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht het laatst verrichte werk van gastheer/medewerker bediening horeca gehanteerd omdat appellant deze functie geruime tijd heeft verricht. Omdat het bestreden besluit eerst in beroep is voorzien van een toereikende motivering heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de uitspraak van de rechtbank aangevochten voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte niet de voltijdsfunctie van binnenvaartmatroos als maatgevende functie is genomen, nu hij in die functie tot zijn uitval in 2010 langdurig heeft gewerkt en hij in een vergelijkbare functie begin 2013 kortdurend heeft hervat. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij van meet af aan ongeschikt is geweest voor de functie van gastheer/medewerker bediening horeca. Ten slotte heeft appellant verzocht om immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met de lange duur van de procedure.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Maatman
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog de maatman in geschil die het Uwv aan beide EZWb‑beoordelingen per 12 april 2015 ten grondslag heeft gelegd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3801) is de maatman degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van arbeidsongeschiktheid verrichtte. Uitgangspunt is hierbij dat de verzekerde, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, de laatst verrichte arbeid zou zijn blijven uitoefenen waarmee is gegeven dat deze functie een juiste maatstaf oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.3.
In de omstandigheden van het onderhavige geval heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om van bovenomschreven uitgangspunt af te wijken. Appellant is met ingang van het seizoen 2012 op basis van een nul-urencontract gaan werken als gastheer/medewerker bediening horeca. Appellant heeft in die functie gewerkt gedurende het volledige seizoen 2012 (van 1 mei 2012 tot 21 oktober 2012) en gedurende het seizoen 2013 van 1 mei 2013 tot aan zijn ziekmelding op 20 juli 2013. Ten tijde van de tweede ziekmelding op 11 december 2013 ontving appellant een WW‑uitkering die – naar niet in geschil is – uitsluitend was gebaseerd op zijn werkzaamheden als gastheer/medewerker bediening horeca. Mede in aanmerking nemend dat appellant de functie van gastheer/medewerker bediening horeca geruime tijd heeft verricht, en dat van de door appellant gestelde frequente uitval in die functie niet is gebleken, kan niet worden gezegd dat het Uwv deze functie niet als uitgangspunt heeft mogen nemen voor de vaststelling van de maatman. Dat appellant tot 2010 langdurig als binnenwatermatroos heeft gewerkt en begin 2013 kortdurend in een vergelijkbare functie heeft hervat, maakt dit niet anders, nu appellant in die laatste functie niet is uitgevallen. De beroepsgrond van appellant slaagt dan ook niet.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Immateriële schade
5.1.
Of, zoals door appellant wordt gesteld, de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 augustus 2014 van het tegen het bestreden besluit ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van de appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond acht maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is twee maanden. De behandeling van de rechtelijke fase heeft afgerond zesenveertig maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is vier maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 167,- (2/6 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 333,- (4/6 deel van € 500,-).
6. Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. De kosten worden begroot op een bedrag van € 512,- (twee punten voor het indienen van het schadeverzoek en het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 512,- en met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 167,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 333,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) W.M. Swinkels
GdJ