ECLI:NL:CRVB:2019:579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
17/607 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen na psychische klachten als gevolg van uitzending

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die psychische klachten heeft ervaren na zijn uitzending naar Libanon in 1979. Appellant had in 2013 een verzoek ingediend voor een invaliditeitspensioen, maar dit was afgewezen door de staatssecretaris van Defensie. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad heeft de conclusies van de door hen ingeschakelde deskundige, dr. H.N. Sno, gevolgd, die concludeerde dat appellant leed aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van zijn militaire dienst. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij afweek van de conclusies van de deskundige en dat er een verband was tussen de psychische klachten en de militaire dienst. De Raad heeft het besluit van de staatssecretaris herroepen en aan appellant met terugwerkende kracht een invaliditeitspensioen toegekend, met een invaliditeitspercentage van 20,83%. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor immateriële schade. Het verzoek om een hogere schadevergoeding werd afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade had geleden. De staatssecretaris werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17/607 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 december 2016, 16/2902 (aangevallen uitspraak), en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 14 februari 2019
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017
.Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dolderman. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft aanleiding gezien dr. H.N. Sno, psychiater, te benoemen als deskundige. De deskundige heeft op 14 september 2018 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop hun zienswijze gegeven.
Verder heeft appellant verzocht om een toekenning van een schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn en om een smartengeldvergoeding van € 15.000,-. De staatssecretaris heeft bij brief van 18 december 2018 op deze verzoeken gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1979 als militair in het kader van UNIFIL uitgezonden geweest naar Libanon als lijnwerker telefonie bij de Verbindingsdienst. Per 16 februari 1983 is hij uit de dienst ontslagen. Op 12 november 2013 heeft appellant in verband met psychische klachten verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen.
1.2.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen ingesteld en is appellant onderzocht door de verzekeringsarts P.G. Verkerk. Tevens is appellant onderzocht door de psychiater dr. J.H.M van Laarhoven. De conclusie van Van Laarhoven luidt dat bij appellant sprake is van een partiële posttraumatische stressstoornis (PTSS). Omdat appellant niet aan drie C-criteria voldoet, komt hij echter niet tot de classificatie posttraumatische stressstoornis, maar tot de classificatie angststoornis niet anderszins omschreven. Van Laarhoven acht een causaal verband tussen de partiële posttraumatische stressstoornis en de militaire dienst aanwezig. Bij brief van 5 juli 2014 heeft Van Laarhoven op verzoek van de Verkerk een nadere toelichting op zijn conclusies gegeven. Op 25 juli 2014 heeft Verkerk een rapport uitgebracht van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De conclusie van Verkerk luidt dat appellant lijdt aan een psychische aandoening, zich uitend in een angst- en slaapstoornis, waarvoor oorzakelijk dan wel verergerend dienstverband niet aannemelijk is. Verkerk volgt de conclusie van
Van Laarhoven ten aanzien van het dienstverband niet, omdat hij het medisch gezien niet aannemelijk acht dat de relatief geringe T1-traumata in dienst in overwegende mate hebben bijgedragen aan het ontstaan, tot uiting komen of blijvend verergeren van de huidige psychische klachten. Ook wanneer de door appellant vermelde gebeurtenissen worden aangemerkt als T1-psychotraumata, wordt de huidige psychiatrische stoornis niet in overwegende mate veroorzaakt door de dienstervaringen, maar is het aannemelijker dat alle overige life-events en traumatische ervaringen gedurende zijn turbulente leven en het reeds voor de dienst aanwezige deviant gedrag in overwegende mate zijn huidige psychische toestand hebben veroorzaakt.
1.3.
Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek afgewezen. Er wordt geen verband met de uitoefening van de militaire dienst aanvaard voor de psychische aandoening, zich uitend in een angst- en slaapstoornis. Bij besluit van 29 februari 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 4 augustus 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de staatssecretaris er ten overvloede op gewezen dat, ook al zou sprake zijn van dienstverband, de invaliditeit niet meer zou bedragen dan 10% (namelijk 3,75%) waardoor geen invaliditeitspensioen zou worden toegekend. De minister heeft daartoe verwezen naar het advies van de medisch adviseur/verzekeringsarts
I.P.L. Koperberg van 19 februari 2015 en diens reacties van 21 juni 2015 en
17 december 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in de aangevallen uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de verzekeringsarts mag afwijken van Van Laarhoven, mits hieraan een voldoende draagkrachtige motivering ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom op het punt van het aanvaarden van verergerend dienstverband is afgeweken van de bevindingen van Van Laarhoven. Het had op de weg van de minister gelegen om nader onderzoek te verrichten naar de beweringen die appellant tijdens het onderzoek van Van Laarhoven heeft gedaan. Verder heeft de rechtbank de minister in overweging gegeven om een onafhankelijk psychiatrisch deskundige in te schakelen teneinde de vraag te beantwoorden in hoeverre, naast alle life-events die hebben plaatsgevonden in het leven van appellant, de uitzending een duidelijk aanwezige factor was in het ontstaan, tot uiting komen of verergeren van de angststoornis. Verder bestond er geen noodzaak voor de staatssecretaris om het dienstverband van de middelenafhankelijkheid te beschouwen, omdat deze afhankelijkheid al sinds 2005 in remissie is en ook niet meer als zodanig als psychiatrische diagnose is gesteld. Het verzoek van appellant aan de rechtbank om een deskundige te benoemen om het invaliditeitspercentage vast te stellen, wijst de rechtbank af, omdat appellant niet heeft onderbouwd waarom zijn beperkingen niet juist zijn geclassificeerd en omdat in de stukken geen aanwijzingen zijn te vinden die de stelling van appellant dat hij geen vertrouwen in de verzekeringsartsen heeft, ondersteunen.
3. Appellant kan zich verenigen met de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd. Het hoger beroep richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris mocht afwijken van de conclusies van Van Laarhoven ten aanzien van het dienstverband. De rechtbank heeft de staatssecretaris dan ook ten onrechte in overweging gegeven om een onafhankelijk psychiatrisch deskundige in te schakelen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestond het dienstverband van het middelenmisbruik te beoordelen. Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het door de verzekeringsarts genoemde invaliditeitspercentage onjuist is. De rechtbank heeft het verzoek om hiervoor een deskundige te benoemen ten onrechte afgewezen, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de Raad benoemde deskundige Sno heeft geconcludeerd dat appellant op de peildatum leed aan een PTSS als gevolg van de ervaringen tijdens de uitzending naar Libanon. In afwijking van de interpretatie van de verzekeringsartsen Verkerk en Koperberg kunnen de aanwezige predisponerende factoren op grond van het huidige psychiatrisch onderzoek niet als overwegend, laat staan als doorslaggevend, worden beschouwd. Omdat de PTSS in overwegende mate door de dienst is veroorzaakt en omdat het gaat om een enkelvoudige schokkende gebeurtenis (T1), moet worden uitgegaan van een verergerend dienstverband, aldus Sno.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het door Sno uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook appellant en de geneeskundig adviseur van de staatssecretaris, de verzekeringsarts Koperberg, hebben te kennen gegeven dat zij zich met de onder 4.1 weergegeven conclusies van Sno kunnen verenigen.
4.3.1.Wat betreft het invaliditeitspercentage is door de staatssecretaris, onder verwijzing naar het advies van Koperberg van 9 oktober 2018, te kennen gegeven dat de door Sno gemaakte invaliditeitsbeoordeling op een aantal subrubrieken aanpassing behoeft. De mate van invaliditeit bedraagt 20,83% op de peildatum.
4.3.2.
Appellant heeft in reactie hierop een rapport van 29 november 2018 overgelegd van medisch adviseur M. Blom. Blom kan zich vinden in de door Koperberg gegeven scores, met uitzondering van de score op de subrubriek 4 (seksuele functie). Deze dient volgens Blom met klasse 2 te worden gewaardeerd. De mate van invaliditeit bedraagt daarom 23,35%.
4.3.3.
De Raad ziet in het rapport van Blom geen aanleiding om de door Koperberg gegeven waardering van klasse 0 op de subrubriek 4 voor onjuist te houden, nu Koperberg gemotiveerd heeft toegelicht dat in de anamnestische gegevens geen duidelijke onderbouwing is te vinden voor een score op deze subrubriek en dat uit de rapportage van Verkerk juist blijkt dat ten tijde van de peildatum sprake was van intimiteit en een normaal seksleven. Het betoog van appellant, onder verwijzing naar een brief van 12 november 2018 van
Stichting Centrum ’45, dat de seksuele problematiek aan de orde is geweest tijdens de systeemgesprekken, leidt niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat appellant sinds eind 2017 in behandeling is bij Stichting Centrum ’45 en dat, voor zover al van een behandeling op dit punt is gebleken, hiervan op de peildatum in ieder geval nog geen sprake was.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3.3. volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarin opdracht is gegeven tot het, met inachtneming van die uitspraak, nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en, met herroeping van het besluit van 4 augustus 2014, aan appellant met ingang van 12 november 2012, zijnde een jaar voor de dag van binnenkomst van het verzoek, een militair invaliditeitspensioen toekennen op basis van een mate van invaliditeit met dienstverband van 20,83% (uit te betalen naar een mate van invaliditeit van 21%).
5.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3.
In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.5.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst op 2 september 2014 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zes maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel met bijna zes maanden is overschreden, hetgeen leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is sprake van een te lange behandelingsduur bij de staatssecretaris, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 september 2014 en het bestreden besluit van 29 februari 2016, een jaar, vier maanden en 27 dagen zijn verstreken. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van de te lange behandelingsduur niet aan hem is toe te rekenen, omdat volgens de berekening van de staatssecretaris in de bezwaarfase vijf maanden vertraging is opgetreden door bijvoorbeeld uitstelverzoeken van appellant. Ook indien deze periode voor de berekening van de overschrijding van redelijke termijn niet zou worden meegerekend, is nog sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna een maand. De door appellant geleden immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op een bedrag van € 500,–.
6.1.
Ten slotte heeft appellant verzocht om toekenning van een smartengeldvergoeding van
€ 15.000,- voor de wijze waarop de staatssecretaris met hem is omgegaan. Hij heeft hierbij vooral gewezen op het handelen van de verzekeringsarts Verkerk, waardoor zijn verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen ten onrechte is afgewezen, appellant herhaaldelijk aan zeer belastende psychiatrische onderzoeken heeft moeten meewerken en de beoordeling onnodig lang en belastend is geweest.
6.2.
Bij de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als deze in de regel wel sprake zal zijn van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of daarmee gelijk te stellen handeling van een bestuursorgaan.
6.3.
De gang van zaken in dit geval levert naar het oordeel van de Raad geen ernstige inbreuken als bedoeld onder 6.2 op. Dat wordt niet anders doordat appellant naar eigen zeggen veel spanning en stress heeft ervaren, hoe voorstelbaar dat op zichzelf beschouwd ook is. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade lijdt of heeft geleden. Het verzoek daartoe moet daarom worden afgewezen.
7. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en
1. punt voor de hoorzitting) en € 1.536,- in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze op het verslag van het deskundigenonderzoek en 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wegingsfactor 0,5), alles wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en op € 842,95 voor het deskundigenrapport van Blom, derhalve in totaal € 3.402,95.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak;
- herroept het besluit van 4 augustus 2014;
- kent aan appellant met ingang van 12 november 2012 een militair invaliditeitspensioen toe op basis van een mate van invaliditeit met dienstverband van 20,83% (uit te betalen naar 21%);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit van
29 februari 2016;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 3.402,95;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) P.W.J. Hospel
md