ECLI:NL:CRVB:2017:2439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
15/2681 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot een loonsanctie. Appellante, een werkgever, had een werknemer in dienst die sinds 30 mei 2011 arbeidsongeschikt was na een auto-ongeval. Het Uwv had appellante verweten onvoldoende re-integratie-inspanningen te hebben verricht en had besloten de opgelegde loonsanctie niet te bekorten. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Appellante had een deskundigenoordeel aangevraagd, waaruit bleek dat de werknemer geen benutbare mogelijkheden had om te werken. De Raad concludeert dat appellante op dit deskundigenoordeel mocht afgaan en dat het Uwv niet had mogen volhouden dat appellante meer inspanningen had moeten verrichten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept het besluit van 23 mei 2013 en trekt het besluit van 25 maart 2013 in. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/2681 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 maart 2015, 13/5018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats 2] (werknemer)
Datum uitspraak: 28 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P. Oberman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Namens appellante zijn
mr. Oberman en D.C. Heijstek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. Werknemer is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer heeft vanaf 2005 in dienst van appellante gewerkt in de functie van productiemedewerker voor 40 uur per week. Werknemer is op 30 mei 2011 uitgevallen uit deze functie met medische klachten als gevolg van een auto-ongeval.
1.2.
Omdat werknemer in de visie van de bedrijfsarts van appellante door zijn lichamelijke en psychische klachten niet in staat was om te werken, zijn er in het eerste jaar van de arbeidsongeschiktheid geen re-integratie-inspanningen door appellante en werknemer verricht. Om bij het Uwv te toetsen of er inderdaad geen mogelijkheden tot re-integratie waren, heeft appellante op 25 juni 2012 een deskundigenoordeel aangevraagd. Daarbij heeft de bedrijfsarts vermeld dat werknemer geen benutbare mogelijkheden heeft, dat er geen
re-integratie-acties zijn ingezet en dat hij graag van het Uwv verneemt welke mogelijke acties van appellante in het tweede ziektejaar worden verwacht. In haar rapport van
10 augustus 2012 heeft de arbeidsdeskundige M. Koele geoordeeld dat zij de
re-integratie-inspanningen van appellante tot op dat moment voldoende acht. Dit deskundigenoordeel is op 14 augustus 2012 aan appellante gezonden.
1.3.
Werknemer heeft op 11 maart 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Omdat appellante niet tijdig de ontbrekende stukken van het re-integratieverslag had toegezonden, heeft het Uwv bij besluit van
25 maart 2013 de verplichting van appellante om het loon van werknemer door te betalen met 52 weken verlengd tot 26 mei 2014. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellante heeft het re-integratieverslag op 5 april 2013 gecompleteerd en daarbij onder meer een door appellante en werknemer ondertekende eindevaluatie van het plan van aanpak WIA ingezonden, waarin is vermeld dat de werknemer nu en in de toekomst niet kan werken. Een verzekeringsarts heeft, zoals blijkt uit het rapport van 14 mei 2013, het
re-integratieverslag beoordeeld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat de re-integratie geen bevredigend resultaat heeft opgeleverd, dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en dat appellante daarvoor geen deugdelijke grond had. Dit oordeel is gebaseerd op de visie van de verzekeringsarts dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden van werknemer niet goed heeft ingeschat en werknemer niet adequaat heeft begeleid.
1.5.
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het Uwv beslist de aan appellante opgelegde loonsanctie niet te bekorten omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar
re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Bij besluit van 10 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 23 mei 2013 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv moet worden gevolgd in het standpunt dat appellante moet worden verweten dat zij geen
re-integratie-inspanningen heeft verricht, zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond had. De beroepsgrond van appellante, dat zij aan het voor haar positieve deskundigenoordeel de verwachting heeft ontleend dat zij gelet op de medische situatie van werknemer geen
re-integratie-inspanningen hoefde te verrichten, is door de rechtbank niet bij de beoordeling betrokken, omdat die grond volgens de rechtbank te laat naar voren was gebracht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de genoemde beroepsgrond niet bij de beoordeling heeft betrokken, dat de beoordeling van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig is geweest en dat van appellante niet meer re-integratie-inspanningen konden worden verwacht.
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Werknemer heeft zich op het standpunt gesteld dat in het deskundigenoordeel een voorbehoud is gemaakt, omdat daarin is vermeld dat appellante kritisch moet blijven, de bedrijfsarts het contact met werknemer moet onderhouden en appellante regelmatig bij de bedrijfsarts moet toetsen of het blokkerend advies nog steeds van toepassing is. Werknemer heeft gewezen op de uitspraken van de Raad van 20 juli 2011 en 2 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR2382 en ECLI:NL:CRVB:2015:3002). Werknemer is van mening dat appellante zich ter rechtvaardiging van het ontbreken van re-integratie-inspanningen niet op het deskundigenoordeel kan beroepen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.1.2.
Indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedraagt ten hoogste 52 weken.
4.1.3.
In artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA, is bepaald dat, indien de werkgever nadat een loonsanctie als bedoeld in het negende lid, is gegeven, van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratieverplichtingen heeft hersteld, hij dit meldt aan het Uwv, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld. In het dertiende lid is bepaald dat het Uwv de beschikking of de tekortkoming is hersteld, geeft binnen drie weken na ontvangst van de melding. Het veertiende lid bepaalt, kort samengevat, dat na de vaststelling dat de tekortkoming is hersteld, de loonsanctie na zes weken eindigt.
4.1.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. In de Beleidsregels is onder meer voor de situatie, dat een werkgever of een werknemer zich afvraagt of de re-integratie-activiteiten adequaat zijn, de mogelijkheid tot het vragen van een deskundigenoordeel vermeld. Doel daarvan is te voorkomen dat het re-integratieproces vertraagt of zelfs stokt. Van de werkgever en de werknemer wordt in feite verwacht dat zij in geval van vragen de re-integratie niet laten stagneren, maar dat ze door middel van een deskundigenoordeel de vicieuze cirkel doorbreken.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij een deugdelijke grond had om geen inspanningen te verrichten om werknemer te re-integreren, omdat werknemer naar de mening van de bedrijfsarts van appellante, gelet op zijn medische beperkingen, geen benutbare mogelijkheden had om te werken. Appellante heeft aangevoerd dat dit standpunt ter toetsing is voorgelegd aan een deskundige van het Uwv en dat zij uit het deskundigenoordeel mocht afleiden, en daarop ook mocht vertrouwen, dat bij gelijkblijvende omstandigheden activiteiten gericht op re-integratie niet van haar konden worden verwacht.
4.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv alsnog het standpunt ingenomen dat appellante mocht afgaan op het deskundigenoordeel en dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat de medische situatie van werknemer na het deskundigenoordeel niet in positieve zin is gewijzigd zodat er twijfel is aan de juistheid van het besluit van 23 mei 2013 om het eerder ingenomen standpunt te onderbouwen.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de medische situatie van werknemer tussen het uitbrengen van het deskundigenoordeel op 14 augustus 2012 en de inhoudelijke beoordeling van het re-integratieverslag niet is verbeterd en dat zijn arbeidsmogelijkheden in die periode niet zijn toegenomen. Ook werknemer heeft bij zijn WIA-aanvraag in het formulier eindevaluatie plan van aanpak WIA immers verklaard niet te kunnen werken.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de in overweging 3.3 genoemde uitspraken) mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. In genoemde uitspraak uit 2011 heeft de Raad geoordeeld dat, gelet op de vraagstelling van de werkgever in die zaak en het antwoord van het Uwv, het die werkgever niet duidelijk kon zijn dat deze niet mocht uitgaan van het deskundigenoordeel. De Raad heeft in die zaak overwogen dat van enig voorbehoud, dat de door de arbo-arts gehanteerde uitgangspunten niet mede zijn beoordeeld en bevestigd in het deskundigenoordeel, niet is gebleken. Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat aan de werkgever niet mag worden tegengeworpen dat het Uwv heeft volstaan met een oordeel van de arbeidsdeskundige en niet tevens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft laten instellen. In de uitspraak uit 2015 heeft de Raad geoordeeld dat de werkgever niet zonder meer mocht afgaan op het deskundigenoordeel, omdat daarin het expliciete voorbehoud was gemaakt dat geen oordeel was gegeven over de plausibiliteit van het oordeel van de bedrijfsarts.
4.7.
Appellante heeft het Uwv gevraagd om een deskundigenoordeel over de vraag of zij genoeg doet om werknemer weer aan het werk te helpen. Daarbij is te kennen gegeven dat naar de mening van appellante werknemer geen benutbare mogelijkheden heeft. Het Uwv heeft daarop volstaan met een rapport en een oordeel van een arbeidsdeskundige, die heeft geconcludeerd dat zij de re-integratie-inspanningen van appellante voldoende acht en geen concrete acties aan appellante heeft voorgesteld. Dat zij in het rapport heeft vermeld dat het is gebaseerd op de aangeleverde stukken, waaronder de adviezen van de bedrijfsarts, kan niet worden aangemerkt als een nadrukkelijk voorbehoud. Dat geldt ook voor de opmerking in het rapport dat de werkgever kritisch moet staan tegenover een blokkerend advies van de bedrijfsarts. De suggesties van de arbeidsdeskundige dat de werkgever regelmatig bij de bedrijfsarts moet toetsen of het blokkerend advies nog van toepassing is, dat de bedrijfsarts het contact met werknemer moet onderhouden en dat bij verbetering van de belastbaarheid er weer re-integratie-inspanningen worden verwacht, zijn ook niet aan te merken als een voorbehoud ten aanzien van het gegeven deskundigenoordeel. De opmerking dat de verzekeringsarts bij de beoordeling van het re-integratieverslag een andere visie kan hebben op de arbeidsmogelijkheden van werknemer dan de bedrijfsarts, kan er niet aan afdoen dat de deskundige een duidelijk oordeel heeft gegeven over de re-integratie tot dat moment.
4.8.
Appellante heeft in dit geval mogen afgaan op het deskundigenoordeel en heeft daaruit mogen afleiden dat als de arbeidsmogelijkheden van werknemer niet zouden verbeteren, van appellante niet kon worden verwacht dat zij meer of andere re-integratie-inspanningen zou verrichten dan in de aan het deskundigenoordeel voorafgaande periode. Dat betekent dat het Uwv appellante bij het besluit van 23 mei 2013 ten onrechte heeft verweten dat zij zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het Uwv ter zitting terecht een nader standpunt heeft ingenomen.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt. Het Uwv heeft ten onrechte besloten de opgelegde loonsanctie niet te bekorten. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 23 mei 2013, waarbij is geweigerd de opgelegde loonsanctie te bekorten, te herroepen. Bij het besluit van 23 mei 2013, dat nog voor het einde van de wachttijd is genomen, had moeten worden vastgesteld dat appellante alsnog aan haar verplichtingen had voldaan, zodat er geen aanleiding was om de opgelegde loonsanctie te laten ingaan. Het besluit van 25 maart 2013 had moeten worden ingetrokken. De Raad zal dat alsnog doen. Daaraan doet niet af dat de werknemer de opgelegde en gehandhaafde loonsanctie juist acht, nu vernietiging van het bestreden besluit als zodanig voor hem geen rechtsgevolgen heeft.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 oktober 2013;
  • herroept het besluit van 23 mei 2013, bepaalt dat het besluit van 25 maart 2013 wordt ingetrokken en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 815,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS