ECLI:NL:CRVB:2019:492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
15/238 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv om geen recht op een WIA-uitkering te verlenen, ongegrond werd verklaard. Appellant, die na een bedrijfsongeval met hersenletsel en andere beperkingen kampt, heeft betoogd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv niet correct is en dat hij op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige rapporten van zowel het Uwv als de door de Raad geraadpleegde deskundige Stenvers beoordeeld. De Raad oordeelt dat de door het Uwv aangenomen belastbaarheid van appellant op de datum in geding terecht is vastgesteld op 68,43%. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2014 niet-ontvankelijk, terwijl het beroep tegen het besluit van 5 januari 2018 ongegrond wordt verklaard. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 1.500,-. De totale proceskosten worden begroot op € 4.637,49.

Uitspraak

15.238 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2014, 14/1096 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 14 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [X.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige dr. J.W. Stenvers, neuroloog, op
21 december 2016 advies uitgebracht.
Appellant heeft een reactie op het rapport van Stenvers ingediend, waarna partijen nadere stukken hebben ingezonden.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar ingediend, waarna partijen nadere stukken hebben ingezonden.
Appellant heeft een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Namens appellant is
Beukema verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als parkeercontroleur. Na een bedrijfsongeval, waarbij appellant op zijn scooter is aangereden door een bus, ten gevolge waarvan hij een contusio cerebri heeft opgelopen, heeft appellant zich op 16 november 2010 ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv plaatsgevonden, op basis waarvan het Uwv bij besluit van 30 september 2013 heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 9 september 2013 (datum in geding) geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2013 (lees: 2014) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 januari 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van informatie van de behandelende neuroloog, revalidatiearts, psychiater, neuropsycholoog en psycholoog van appellant de door de verzekeringsarts aangenomen beperking voor het persoonlijk en sociaal functioneren aangescherpt en de door de verzekeringsarts aangenomen fysieke beperkingen gehandhaafd. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2014. Uitgaande van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding vastgesteld op 34,07%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk zijn gemotiveerd. In een door appellant ingebracht rapport van neuroloog J.U.R. Niewold van 28 juli 2014 heeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel gezien. De bevindingen van Niewold wijken niet significant af van die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van de Standaard Vermindering Arbeidsduur te kennen gegeven dat voor een urenbeperking geen aanleiding is en dat de klachten van appellant in de overige rubrieken van de FML in voldoende mate in beperkingen zijn vertaald.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant een rapport van Niewold van 9 mei 2015 ingebracht, waarin deze neuroloog heeft herhaald dat appellant gelet op de ernst van zijn cognitieve stoornissen als gevolg van een middelzware contusio cerebri en de bijkomende psychische problematiek op een urenbeperking aangewezen is. Niewold heeft daarbij verwezen naar een rapport van 18 mei 2011 van psycholoog Jorritsma, die naar aanleiding van arbeids- en neuropsychologisch onderzoek forse cognitieve stoornissen bij appellant heeft vastgesteld. In een brief van 13 augustus 2016 heeft Niewold nader toegelicht dat de door hem voorgestelde urenbeperking is ingegeven door de energetische problemen die appellant op de datum in geding ondervond.
3.2.
Op basis van zijn op verzoek van de Raad uitgevoerde onderzoek heeft de deskundige Stenvers zich op het standpunt gesteld dat er voor appellant geen uitzicht is op verbetering. De aannames bij het opstellen van de FML van 22 januari 2014 zijn onjuist geweest. Er zijn onvoldoende beperkingen aangenomen voor verlies aan reukzin, de cognitieve en emotionele stoornissen, de persoonlijkheidsverandering, slaapstoornissen en hoofdpijn. Volgens Stenvers zijn er op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden voor appellant.
3.3.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 25 april 2017 te kennen gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet heeft kunnen vinden in de uitkomsten van het onderzoek van Stenvers. Enerzijds omdat Stenvers zonder onderbouwing heeft gesteld dat er sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en anderzijds omdat er op onduidelijke gronden afgeweken is van alle eerdere onderzoeksgegevens van diverse medische specialisten. Deze feiten en de vraag of de deskundige nog wel als zodanig kan worden aangemerkt, maken volgens het Uwv dat er aan het rapport van Stenvers niet de waarde kan worden toegekend die normaal aan een deskundigenonderzoek wordt gehecht.
3.4.
Appellant heeft op de brief van het Uwv van 25 april 2017 gereageerd en in dat verband een in het kader van de letselschadezaak van appellant opgemaakt rapport van psychiater F.A.M. Klijn ingebracht. Na op basis van aanvullend onderzoek te hebben vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van simulatie heeft Klijn op basis van haar onderzoek geconcludeerd dat er bij appellant sprake is van een organisch-psychiatrische stoornis en bepaald niet gering hersenletsel dat heeft geleid tot frontale functiestoornissen, zoals uitgevallen reuk, overgevoeligheid voor licht en geluid, planningsproblemen, concentratieproblemen en wellicht een vorm van centrale pijn als verklaring voor zijn pijnklachten. Maar de meest ingrijpende beperking zit volgens Klijn in het onvermogen tot beheersen van emoties, leidend tot woede-uitbarstingen naar aanleiding van frustraties, waarvan er talloze zijn.
3.5.
Bij brief van 22 december 2017 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, uitgaande van het volgens het Uwv niet zo ernstige hersenletsel zoals door neuroloog Stenvers is gesteld, een nieuwe FML heeft opgesteld, waarbij is aangesloten bij de door Klijn beschreven beperkingen. Er zijn aanvullende beperkingen aangenomen voor de aspecten geluidsbelasting en werktijden. Er geldt een urenbeperking tot ongeveer 20 tot
25 uur per week. Op basis van de aldus aangescherpte FML van 15 december 2017 heeft onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding nader wordt vastgesteld op 68,43%. Daarop heeft het Uwv bestreden besluit 1 ingetrokken en bij beslissing op bezwaar van 5 januari 2018 (bestreden besluit 2) vastgesteld dat appellant met ingang van 9 september 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 68,43%.
3.6.
Onder verwijzing naar de rapporten van de deskundige Stenvers heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep van appellant mede geacht betrekking te hebben op bestreden besluit 2.
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op de datum in geding benutbare mogelijkheden had en zijn mate van arbeidsongeschiktheid op die datum terecht heeft vastgesteld op 68,43%. Deze vraag moet worden beantwoord in het licht van de in 3.3 vermelde reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport van de door de Raad geraadpleegde deskundige Stenvers.
4.3.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Met betrekking tot de vraag of deze situatie zich hier voordoet wordt het volgende overwogen.
4.4.
Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het vaststellen van de belastbaarheid valt onder de deskundigheid van een verzekeringsgeneeskundige. Daaruit kan echter niet de conclusie worden getrokken dat een door de bestuursrechter geraadpleegde medische deskundige zich in het geheel niet zou mogen uitspreken over de juistheid van de FML. Dat de Raad dat oordeel niet is toegedaan, blijkt alleen al uit het feit dat de vraag naar de juistheid van de FML een vast onderdeel is van de vraagstelling aan de deskundige in geschillen over de medische beoordeling in arbeidsongeschiktheidszaken. Dat neemt echter niet weg dat de in 4.3 genoemde vaste rechtspraak ook impliceert dat een met concrete medische gegevens onderbouwde betwisting door – in dit geval het Uwv – van de motivering van de deskundige onderdeel uitmaakt van de toetsing van de bestuursrechter.
4.5.
In zijn rapport van 18 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat
“het opvallend [is] dat de deskundige afwijkt van de visie van zowel meerdere specialisten die jarenlang bij de begeleiding van [appellant] betrokken zijn geweest, als van de visie van de betrokken verzekeringsartsen. De deskundige lijkt dit uitsluitend te doen op basis van de MRI-bevindingen. Het feit dat er bij de beeldvorming middels MRI sprake was van Diffuse Axonal Injury (DAI), Adams graad 3, was ook bij de behandelend neurologe bekend. Dit blijkt uit het MRI-rapport van 16 maart 2011 […]. Het is van belang te benadrukken dat de Adams-classificatie een
pathologische/radiologischeclassificatie is. Er is ook een klinische classificatie van DAI. Het feit dat [appellant] zich weer kan herinneren dat zijn broer op de spoedeisende hulp aan zijn bed stond, kan opgemaakt worden dat er bij [appellant] klinisch hooguit sprake is geweest van een milde vorm van DAI. Het is duidelijk dat de pathologische en klinische classificatie niet noodzakelijkerwijs met elkaar corresponderen. Dit houdt in dat er goed getoetst moet worden ten aanzien van de plausibiliteit en consistentie van de geclaimde beperkingen. In dat verband wijs ik er op dat het zelfs de deskundige is opgevallen dat [appellant] ‘zijn onbegrip (on)bewust enigszins overdrijft’. Bij het neuropsychologisch onderzoek in februari 2015 […] wordt melding gemaakt van het feit dat [appellant] tijdens het testen zijn eigen gang gaat en moeilijk beïnvloedbaar is; door zijn gedrag is de score voor de intelligentietest volgens de onderzoeker niet betrouwbaar en representatief, maar helaas is dit voor de onderzoeker geen reden geweest om de symptoomvaliditeitstest uit te voeren, waarmee kan worden onderzocht of er, al dan niet bewust, sprake is geweest van onderpresteren.”
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder opgemerkt dat de deskundige Stenvers er geen melding van heeft gemaakt dat appellant na het ongeluk in het kader van de re-integratie nog vier uur per dag heeft gewerkt en dat niet duidelijk is geworden waarom dat toen wel kon en later niet meer. Evenmin is er in het in het rapport van de deskundige melding gemaakt van de beperkte coping strategie van appellant.
4.6.
Het in 4.5 vermelde betoog van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven. De door deze arts vermelde feiten en medische waarderingen zijn een juiste weergave van de gedingstukken, wat ertoe leidt dat de deskundige in dit geval niet kan worden gevolgd in zijn oordeel dat appellant op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had. Ook overigens geeft wat appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de FML van 15 december 2017 een onjuiste weergave geeft van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding.
4.7.
Er is evenmin aanleiding voor het oordeel dat de belasting van de in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 december 2017 geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de in het resultaat functiebeoordeling van
20 december 2017 opgenomen signaleringen uitgebreid in het rapport heeft toegelicht.
4.8.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat het Uwv bestreden besluit 1 bij bestreden besluit 2 heeft ingetrokken, moet het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk worden verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 oktober 2013 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim twee maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv nog geen half jaar geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 1.491,33 in beroep en € 842,16 in hoger beroep voor de rapportages van de psychiater Klijn, in totaal € 4.637,49.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2014 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 januari 2018 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 4.637,49;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en R.E. Bakker en
M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.R. Trox

LO