ECLI:NL:CRVB:2016:2559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
8 juli 2016
Zaaknummer
14/6807 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de status van medische afzakker in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, die als groepsleider werkte, had zich op 25 augustus 2010 ziek gemeld met zowel fysieke als psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in 2012 vastgesteld dat de werkgever niet aan de re-integratieverplichtingen had voldaan, wat leidde tot een opschorting van de WIA-aanvraag van appellante. Appellante betwistte de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en stelde dat zij als 'medische afzakker' moest worden beschouwd, omdat zij eerder dan de vastgestelde datum minder uren had gewerkt om medische redenen.

De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist was vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het aan appellante was om met medische gegevens haar stelling te onderbouwen, wat zij niet had gedaan. De overgelegde medische gegevens gaven geen aanleiding om te concluderen dat er sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid voor de vastgestelde datum. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de medische situatie van appellante correct hadden beoordeeld en dat er geen objectieve medische noodzaak was aangetoond voor de vermindering van arbeidsuren.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraak terecht was.

Uitspraak

14/6807 WIA
Datum uitspraak: 8 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 november 2014, 13/1367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 14/6808 plaatsgevonden op 27 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als groepsleider, laatstelijk voor 24 uur per week. Op
25 augustus 2010 heeft zij zich ziek gemeld voor dit werk met fysieke en psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft het Uwv na een medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 18 juli 2012 vastgesteld dat de werkgever, [naam werkgever] (werkgever), niet alle verplichtingen is nagekomen met betrekking tot de re-integratie. Het Uwv heeft de behandeling van de WIA-aanvraag van appellante opgeschort, omdat de periode waarover de werkgever tijdens ziekte het loon moet doorbetalen is verlengd met
52 weken. Tevens is appellante te kennen gegeven dat zij tot 21 augustus 2013 geen aanspraak op een WIA-uitkering kan maken.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij uit het besluit van 18 juli 2012 afleidt dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte heeft vastgesteld op
25 augustus 2010. Zij zou om medische redenen reeds voor die datum minder uren zijn gaan werken en als een zogenoemde “medische afzakker” moeten worden beschouwd. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante medische stukken overgelegd. Het betreft een door haar opgesteld overzicht van voorgeschreven medicijnen en bezoeken aan specialisten over de jaren 1984 tot en met mei 2011, lab-uitslagen van 2000 en 2001, een brief van internist dr. A.G.C. Bauer van 7 februari 2002 en brieven van de fysiotherapeut van
14 maart 2011, 2 mei 2011 en van 5 mei 2012. Vervolgens heeft de verzekeringsarts een nader onderzoek verricht en bij rapporten van 23 oktober 2012, 13 december 2012 en 21 februari 2013 toegelicht om welke reden naar zijn mening van een medische afzakker geen sprake is. Na de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beoordeling van de primaire verzekeringsarts bevestigd. Nadat ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de primaire arbeidskundige beoordeling heeft onderschreven, heeft het Uwv de bezwaren bij besluit van 28 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft in beroep tegen het bestreden besluit gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor 1 januari 2004, dan wel na die datum (doch voor 25 augustus 2010) is gelegen en dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht welke consequenties dit voor de hoogte van de uitkering heeft.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts heeft naast dossierstudie medische informatie opgevraagd bij appellante en deze kenbaar meegewogen in de beoordeling. De stelling van appellante dat het Uwv eerder onderzoek had moeten doen naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag volgt de rechtbank niet. Het ligt volgens de rechtbank op de weg van appellante om te kennen te geven dat van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden uitgegaan. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag is uitgegaan. Appellante is, na eerdere ziekmeldingen, steeds volledig in haar werk hervat. De enkele verlaging van het aantal arbeidsuren brengt volgens de rechtbank niet mee dat van een eerdere dag van arbeidsongeschiktheid moet worden uitgegaan. Van een medische noodzaak tot vermindering van het aantal arbeidsuren is evenmin gebleken.
4. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag en dat zij moet worden beschouwd als een medische afzakker. Zij heeft de omvang van haar dienstverband bij haar toenmalige werkgever om medische redenen in 2005 teruggebracht van 32 uur per week naar 24 uur per week. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante gewezen op een arbeidskundig rapport van 9 juli 2010, waarin expliciet is vermeld dat bij appellante al jaren beperkingen aanwezig zijn door ziekte of gebrek. In plaats van zich ziek te melden en een uitkering aan te vragen heeft appellante ervoor gekozen haar contract aan te passen. Dit blijkt volgens appellante ook uit het rapport van psycholoog E.C.C. van Wijk van 2 mei 2011. Ook de bedrijfsarts Y. Hennik heeft in een rapport van 22 mei 2012 te kennen gegeven dat mogelijk sprake is van een medische afzakker. Ten slotte heeft appellante een actueel overzicht van het huisartsenjournaal overgelegd, alsmede een aantal brieven van de behandelend specialisten en een rapport van een door haar geraadpleegde deskundige. Het Uwv heeft het ingenomen standpunt gehandhaafd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt niet dat sprake is geweest van een onjuiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. In dit verband wordt overwogen dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het aan appellante is om met medische gegevens haar stelling te onderbouwen dat het Uwv van een onjuiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is uitgegaan en dat appellante hierin niet is geslaagd. De in bezwaar overgelegde medische gegevens geven onvoldoende aanleiding om te oordelen dat op enig moment vòòr 25 augustus 2010 sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid, waardoor de van toepassing zijnde (verlengde) wachttijd voor
25 augustus 2013 zou zijn doorlopen. Ook hebben de desbetreffende stukken grotendeels niet direct betrekking op de medische situatie van appellante voor of in 2005, noch blijkt daaruit een objectief medische noodzaak tot urenvermindering. Hetzelfde geldt voor de in hoger beroep overgelegde medische informatie. Zo heeft de KNO-arts in de brief van 13 september 2012 te kennen gegeven dat sinds enkele maanden sprake is van tinnitus en draaiduizeligheid. Verder heeft de longarts op 10 september 2014 gesproken over een eenmalige controle waaruit de lichte COPD is gebleken, heeft de dermatoloog bij rapport van 11 september 2014 medegedeeld dat appellante sinds oktober 2013 vanwege wisselende afwijkingen aan de onderbenen onder behandeling is en blijkt uit informatie van de GGZ NHN dat appellante in januari 2015 aldaar is aangemeld. Geen van deze rapporten geeft reden om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 25 augustus 2010. Daarbij merkt de Raad nog op dat uit het enkele gegeven dat appellante zich in het verleden vaak heeft ziek gemeld en veel medische specialisten heeft geraadpleegd nog niet volgt dat sprake is van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan door het Uwv is vastgesteld.
5.2.
Appellante heeft, ter onderbouwing van haar standpunt dat zij als een medisch afzakker moet worden aangemerkt, een rapport van de door haar geraadpleegde verzekeringsarts
P.C. Azimullah van 6 maart 2016 overgelegd. Dit rapport biedt echter onvoldoende aanknopingspunten voor die conclusie. In dat verband wordt overwogen dat Azimullah blijkens haar rapport, na bestudering van de beschikbare medische informatie, tot de conclusie is gekomen dat zij niet kan bevestigen dat er een medische reden aan de urenvermindering in 2005 ten grondslag heeft gelegen. Een medische blijvende beperking, waardoor volledige terugkeer in het eigen werk niet meer mogelijk zou zijn, wordt volgens Azimullah in de beschikbare stukken niet beschreven. Daarna heeft zonder tussentijdse ziekmeldingen een nieuwe ziekmelding plaatsgevonden in 2007 wegens klachten aan het bewegingsapparaat. Van een doorlopende periode van ziekte en behandeling is volgens Azimullah niet gebleken. Daarmee heeft appellante haar stelling dat zij om medische redenen haar arbeidsuren in 2005 heeft verminderd onvoldoende onderbouwd. Van gerichte adviezen of andere concrete aanwijzingen dat de keuze van appellante tot werkvermindering objectief medisch noodzakelijk was, is verder ook niet gebleken.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM