ECLI:NL:CRVB:2019:4337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
16/3104 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het Uwv had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant, die zich op 28 oktober 2012 ziek meldde vanwege oogklachten en andere gezondheidsproblemen, betwistte de medische beoordeling van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige, oogarts prof. dr. G.P.M. Luyten, ingeschakeld om de medische situatie van appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat appellant lijdt aan verminderde visus en metamorfopsie, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelde dat de beperkingen voor het vasthouden en verdelen van aandacht niet gerechtvaardigd waren volgens de CBBS-instructies. De Raad oordeelde dat de deskundige niet voldoende gemotiveerd had dat er een objectieve medische noodzaak was voor meer beperkingen dan in de FML van 10 september 2014 waren opgenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

16.3104 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 april 2016, 15/3335 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 december 2019
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad oogarts prof. dr. G.P.M. Luyten als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft appellant op 22 november 2018 onderzocht en van zijn bevindingen een rapport uitgebracht.
Appellant heeft zijn zienswijze op het rapport gegeven. Het Uwv heeft gereageerd bij rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 maart 2019.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met een rapport van 31 mei 2019 heeft de deskundige op de reacties van partijen gereageerd.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 juli 2019 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 14 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als lasser. Hij heeft zich op 28 oktober 2012 ziek gemeld in verband met oogklachten, lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per
26 oktober 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn oogproblemen, de vermoeidheids- en concentratieklachten en hoofdpijn die hij als gevolg daarvan ondervindt. Appellant heeft de Raad verzocht een oogarts als deskundige te benoemen
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Gelet op de standpunten van partijen en de voorhanden zijnde medische gegevens, waaruit verschil van inzicht blijkt over de ernst van met name de oogklachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen, heeft de Raad aanleiding gezien oogarts Luyten als deskundige te benoemen.
4.2.
In zijn rapport heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding sprake is van verminderde visus en metamorfopsie van het rechteroog. De metamorfopsie is geobjectiveerd door microperimetrisch onderzoek. Hierbij is een significant verminderde gevoeligheid gevonden in de macula en er is tevens sprake van afname van de dikte van de zenuwvezellaag. Deze afwijkingen verklaren volgens de deskundige de klachten van vermoeidheid en hoofdpijn en de concentratiestoornissen. De deskundige acht het standpunt van de verzekeringsarts dat de visusklachten met een bril gecorrigeerd kunnen worden niet juist. De verminderde visus die het gevolg is van een netvliesloslating kan niet door een bril worden gecorrigeerd omdat het netvlies zelf is beschadigd. Aangezien de afwijkingen zijn ontstaan bij de netvliesloslating in mei 2011, acht de deskundige deze bevindingen ook van toepassing op de in geding zijnde datum.
4.3.
De deskundige heeft zich niet geheel kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 september 2014 vastgestelde beperkingen. Gezien de aard van de afwijkingen heeft de deskundige beperkingen voorgesteld op de aspecten 1.1 (het vasthouden van aandacht) en 1.2 (het verdelen van aandacht) van de FML. Ook is appellant volgens de deskundige beperkt in het aantal werkuren per dag en per week.
4.4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van de deskundige te kennen gegeven dat beperkingen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht volgens de CBBS-instructies alleen worden toegekend indien er sprake is van een ernstige stoornis waardoor de zelfverzorging, het uitvoeren van een rol in het samenlevingsverband en bijvoorbeeld het adequaat deelnemen aan het beoordelingsgesprek niet mogelijk is. Hiervan is bij appellant geen sprake. In de FML is rekening gehouden met de verminderde concentratie door appellant aangewezen te achten op werk zonder veelvuldige stoornissen en onderbrekingen, werk zonder hoog handelingstempo en werk zonder verhoogd persoonlijk risico.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit het deskundigenrapport afgeleid dat appellant niet in staat wordt geacht om zijn eigen werk als lasser gedurende acht uur per dag en veertig uur per week uit te voeren en dat in het deskundigenrapport is vermeld dat het afhankelijk is van het soort werk hoeveel uur per dag en per week appellant dit kan uitvoeren. Opgemerkt is dat de conclusie van de deskundige over de mogelijke omvang van het eigen werk overeenkomt met de conclusie van het Uwv, nu appellant niet geschikt is bevonden voor zijn eigen werk. Onder verwijzing naar de Standaard duurbelastbaarheid, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen indicatie aanwezig geacht voor een urenbeperking. Met de beperkingen voor de mentale en fysieke belastbaarheid acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep de energetische beperkingen als gevolg van het klachtenpatroon van hoofdpijn, concentratiestoornissen en vermoeidheid voldoende erkend.
4.4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies beoordeeld aan de hand van de beperking voor het zien van diepte. Hij heeft geconcludeerd dat de werkzaamheden in de functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172), productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) passend zijn voor appellant. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is op basis van deze functies vastgesteld op 34,74.
4.5.
Desgevraagd heeft de deskundige te kennen gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de redenering dat de vermoeidheidsklachten, hoofdpijnen en concentratiestoornissen algemene klachten zijn die veelvuldig voorkomen zonder dat daarvoor een oorzaak kan worden aangetoond, voorbijgaat aan de specifieke problemen van appellant, te weten de beeldmisvormingen (metamorfopsie) die het gevolg zijn van de netvliesloslating. De deskundige heeft zich verder op het standpunt gesteld dat een precieze vaststelling van de urenbeperking buiten zijn expertise valt.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 juli 2019 toegelicht dat met de specifieke klachten als gevolg van de netvliesloslating, de afwijkingen van de visus en de metamorfopsie rekening is gehouden. Onder verwijzing naar het rapport van
25 februari 2019 is het standpunt dat de klachten van vermoeidheid, hoofdpijn en concentratiestoornissen geen aanleiding geven voor het stellen van beperkingen voor het vasthouden en verdelen van aandacht, gehandhaafd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Met betrekking tot de vraag of deze situatie zich hier voordoet wordt het volgende overwogen.
5.2.
Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het vaststellen van de belastbaarheid valt onder de deskundigheid van een verzekeringsgeneeskundige. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 14 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:492) heeft overwogen kan daaruit echter niet de conclusie worden getrokken dat een door de bestuursrechter geraadpleegde medisch deskundige zich in het geheel niet zou mogen uitspreken over de juistheid van de FML. Dit blijkt alleen al uit het feit dat de vraag naar de juistheid van de FML een vast onderdeel is van de vraagstelling aan de deskundige in geschillen over de medische beoordeling in arbeidsongeschiktheidszaken. Dat neemt echter niet weg dat de in 5.1 genoemde vaste rechtspraak ook impliceert dat een gemotiveerde, zo nodig met medische gegevens onderbouwde, betwisting door het Uwv van het standpunt van de door de rechter geraadpleegde deskundige onderdeel uitmaakt van de toetsing van de bestuursrechter.
5.3.
Het rapport van de door de Raad geraadpleegde deskundige geeft weliswaar blijk van een zorgvuldig onderzoek, maar de deskundige heeft niet voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat er een objectief medische noodzaak is voor het aannemen van meer beperkingen dan in de FML van 10 september 2014 zijn opgenomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.3.1.
In reactie op de door de deskundige voorgestelde beperkingen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht wegens de klachten van vermoeidheid, hoofdpijn en verstoorde concentratie waar appellant aan lijdt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat de beperkingen 1.1 (vasthouden van aandacht) en 1.2 (verdelen van aandacht) volgens de CBBS-instructies alleen worden toegekend als er sprake is van een ernstige stoornis. Van belang is in dit verband het bepaalde in de CBBS-basisinformatie bij deze beoordelingspunten, waar het volgende is opgenomen:
“1.1. vasthouden van aandacht
Over het algemeen zal een afwijking in het vasthouden van de aandacht alleen voorkomen bij mensen met een ernstige stoornis. Denk daarbij aan cliënten met een manie, een psychose, ADHD, een ernstige depressie, of met ernstige schade in de hersenen, aangeboren of verworven.”
“1.2. verdelen van aandacht
Verdelen van de aandacht (dit beoordelingspunt) vereist dat iemand zich los kan maken van een bepaald object van aandacht inclusief de eigen gedachten en gevoelens. Het gaat om het soepel kunnen omschakelen naar een voorwerp van aandacht met behoud van overzicht op het geheel van de verschillende informatiebronnen.
Het niet goed kunnen verdelen van de aandacht is een symptoom bij psychiatrische, neurologische en ontwikkelingsstoornissen en sluit daarmee aan bij het begrippenkader van de verzekeringsarts.
Preoccupatie met eigen problemen, obsessieve gedachten en fixaties kunnen daarom een belemmering vormen voor een adequate aandachtsverdeling.”
5.3.2.
Gelet op deze instructie wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellant geen sprake is van een stoornis die beperkingen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht rechtvaardigt onderschreven.
5.3.3.
Ten aanzien van de urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze uiteengezet dat appellant niet voldoet aan de criteria van de Standaard duurbelastbaarheid en dat de energetische beperkingen van appellant voldoende zijn verdisconteerd in de FML.
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 september 2014 worden de geselecteerde functies, gelet op de daaraan verbonden belasting, in medisch opzicht geschikt geacht voor appellant. Dit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend toegelicht in het rapport van 26 maart 2019.
5.5.
Uit 5.2 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 24 november 2014 tot de datum van deze uitspraak, 30 december 2019, vijf jaar en ruim een maand verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim een maand overschreden.
6.3.
De behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 november 2014 tot de beslissing op het bezwaar op 24 april 2015 heeft minder dan zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Hieruit volgt dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.500,-.
7. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 256,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M. Graveland