ECLI:NL:CRVB:2019:4307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
18/678 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich op 16 oktober 2013 ziek meldde, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze toe te kennen op basis van een beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat zij meer beperkingen had dan vastgesteld, en dat de geselecteerde functies niet passend waren, beoordeeld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML van 21 januari 2016 geen onjuiste vaststelling van de beperkingen van appellante bevatte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 december 2019.

Uitspraak

18.678 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 december 2017, 16/737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 2 augustus 2019 heeft J.E.E. Eshuis zich als opvolgend gemachtigde gesteld, de gronden van het hoger beroep aangevuld en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster studentenservice voor gemiddeld 27,95 uur per week. Op 16 oktober 2013 heeft appellante zich ziek gemeld, waarna het Uwv haar met ingang van 21 oktober 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze drie functies berekend dat appellante nog 29,27% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 14 oktober 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 21 januari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 21 januari 2016 en een rapport van 27 januari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de beschikbare informatie onjuist door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgelegd. In haar reacties van 27 oktober en 24 november 2016 op het in beroep overgelegde expertiserapport en de nadere reactie van H.L.S.M. Busard heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader uiteengezet waarom dit geen aanleiding geeft om meer beperkingen in de FML op te nemen. Wat betreft de door Busard gestelde (extra) beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de diagnosestelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vrijwel uniform is aan de door Busard gestelde diagnose, met uitzondering van de door Busard gestelde gegeneraliseerde angststoornis. Daarover heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat deze niet wordt beschreven in de informatie van de behandelaars en ook niet goed kan worden geplaatst in het dagverhaal en de dagelijkse activiteiten van appellante. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante per de datum in geding niet onjuist zijn vastgesteld en dat het bestreden besluit daarom op een juiste medische grondslag berust. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante aan de bij de functie administratief medewerker afhandelingen gevraagde opleidingseis voldoet, nu het gevraagde opleidingsniveau voor deze functie havo, vwo, mbo niveau 4, allen met diploma of andere opleidingen op dit niveau is en appellante een havo-diploma heeft. Volgens de rechtbank moet appellante medisch gezien in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij meer beperkingen heeft dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgenomen in de FML van 21 januari 2016, en dat ook een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Daarbij zijn de voor haar geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 oktober 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de FML van 21 januari 2016 geen onjuiste vaststelling inhoudt van de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat de door Busard aanwezig geachte gegeneraliseerde angststoornis niet wordt beschreven in de informatie van de behandelaars. Daarbij heeft zij toereikend gemotiveerd waarom een zodanige stoornis evenmin goed valt te plaatsen in het dagverhaal van appellante. Dit mede in aanmerking genomen kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in haar conclusie dat uit het onderzoek van Busard niet blijkt dat de beperkingen van appellante met de FML van 21 januari 2016 zijn onderschat. De in hoger beroep nog ingebrachte informatie van de Stichting Cardiozorg geeft daar evenmin blijk van. Zoals namens het Uwv ter zitting van de Raad uiteen is gezet, is deze informatie grotendeels gebaseerd op de klachtenbeleving van appellante en niet op objectieve medische gegevens. Het Uwv heeft daarbij met juistheid in herinnering gebracht dat de klachten van appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beschreven en meegewogen. Er is dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 januari 2016 is er geen grond voor het oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch niet geschikt zijn voor appellante. Ook overigens kan niet worden gezegd dat de functies niet aan appellante kunnen worden opgedragen. Weliswaar kent de functie administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080) het vereiste van een diploma mbo op niveau 4 en beschikt appellante niet over dit diploma, maar haar havo-diploma kan worden beschouwd als een daarmee tenminste gelijk te stellen diploma zoals bedoeld in de vaste rechtspraak van de Raad over de diploma-eis (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1970). De Raad verwijst in dit verband nog naar zijn uitspraak van 16 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3299.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en M.A. Schneider, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.