ECLI:NL:CRVB:2017:1970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
13/5536 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor de functie van commercieel-administratief medewerker en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor de functie van commercieel-administratief medewerker in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft zijn werkzaamheden gestaakt vanwege burn-out klachten en heeft een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor deze uitkering, maar de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40%. Na bezwaar en een bestreden besluit van het Uwv, waarin de arbeidsongeschiktheid op 53,43% werd vastgesteld, heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet voldoet aan de opleidingseis voor de functie van commercieel-administratief medewerker, omdat hij niet beschikt over het vereiste diploma MBO niveau 3 richting administratief. Het Uwv heeft betoogd dat appellant, ondanks het ontbreken van het diploma, voldoende kennis heeft opgedaan door zijn eerdere opleidingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de opleidingseis voor de functie van commercieel-administratief medewerker, omdat zijn opleidingen niet in het verlengde liggen van de vereiste opleiding. De Raad heeft vastgesteld dat de functie ten onrechte aan de schatting ten grondslag is gelegd. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat der Nederlanden. De Raad heeft ook het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.252,30 bedragen.

Uitspraak

13/5536 WIA
Datum uitspraak: 26 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 oktober 2013, 13/4813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Nadien hebben partijen enkele vragen van de Raad beantwoord. Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 7 januari 2010 zijn werkzaamheden als senior consultant materialen gestaakt in verband met burn-out klachten gepaard gaande met maag- en slokdarmklachten.
1.2.
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 januari 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voor appellant opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 27 maart 2013 aangescherpt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van deze FML een nieuwe functieselectie verricht, waarbij de functies administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080), administratief medewerker, beginnend (SBC-code 315090) en commercieel-administratief medewerker (SBC-code 516110) zijn geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is nader vastgesteld op 53,43%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de functie van commercieel-administratief medewerker heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op toereikende wijze heeft onderbouwd dat deze functie voor appellant geschikt is, ook al beschikt hij niet over het vereiste diploma MBO niveau 3 richting administratief.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de functie van
commercieel-administratief medewerker ten onrechte aan de schatting ten grondslag is gelegd, omdat hij niet voldoet aan de strikte diploma-eis die door de werkgever aan de vervulling van de functie is gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer aangevoerd dat appellant weliswaar niet exact aan de gestelde diploma-eis voor de functie van commercieel-administratief medewerker voldoet, maar dat appellant gelet op de door hem genoten opleidingen, die belangrijk hoger zijn, een zodanige kennis heeft opgedaan dat zijn opleidingen met de gestelde diploma-eis ten minste gelijk te stellen zijn. Bovendien gaat het in deze functie om eenvoudige administratieve werkzaamheden, terwijl appellant in zijn werk ook administratieve taken heeft verricht.
3.3.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv nader onderzoek gedaan. Uit het overleg tussen de arbeidsdeskundig analist en de geënquêteerde werkgever is gebleken dat met de opleidingseis ‘administratieve richting’ geen specifieke administratieve richting is bedoeld en dat algemene administratieve vaardigheden, zonder bijzondere specialisaties, voldoende zijn om de functie uit te kunnen oefenen. De genoteerde opleidingseis is een voldoende, maar geen noodzakelijke voorwaarde om de functie uit te oefenen. Volgens het Uwv is uit het overleg met de geënquêteerde werkgever verder gebleken dat appellant met de door hem behaalde diploma’s HAVO, HTS en TU Delft zonder meer over de vaardigheden beschikt om de betreffende functie te kunnen vervullen.
3.4.
Bij brief van 13 januari 2016 heeft het Uwv meegedeeld dat voor zover de Raad van oordeel is dat de betreffende functie van commercieel-administratief medewerker moet afvallen, er nog voldoende andere functies te selecteren zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 januari 2016 aanvullend per 3 januari 2013 drie andere functies geselecteerd, te weten de functies van schadecorrespondent (SBC-code 516080), administratief medewerker, correspondent (SBC-code 515100) en boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315040).
3.5.
In zijn reactie op de brief van 13 januari 2016 van het Uwv heeft appellant aangevoerd dat deze nadere functies een overschrijding van zijn belastbaarheid kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft de medische gronden die appellant eerder in bezwaar en in beroep tegen het bestreden besluit naar voren heeft gebracht terecht verworpen. Er zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellant dat met zijn medische beperkingen onvoldoende rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapporten van 27 maart 2013 en 22 augustus 2013 ingegaan op de beschikbare medische gegevens. Hij heeft in verband met de klachten van appellant extra beperkingen aangenomen en gemotiveerd toegelicht waarom hij de voor appellant vastgelegde beperkingen in de aangepaste FML van 27 maart 2013 adequaat acht. Appellant wordt niet in staat geacht
’s avonds en ’s nachts te werken, maar voor een verdere urenbeperking ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep noch op energetische gronden noch in preventieve zin aanleiding. Evenmin als in beroep heeft appellant in hoger beroep ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd medische gegevens overgelegd.
4.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is allereerst in geschil de vraag of appellant voldoet aan de opleidingseis van de functie van
commercieel-administratief medewerker (SBC-code 516110).
4.2.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1530) kan een functie waarvoor een diploma-eis wordt gesteld niet aan een verzekerde worden opgedragen als die verzekerde niet beschikt over het vereiste (of een daarmee ten minste gelijk te stellen) diploma. Daarbij is overwogen dat een strikte
diploma-eis niet kan worden gecompenseerd door een (andere) opleiding, al dan niet aangevuld met een door de betrokken arbeidsdeskundige van belang geachte praktische ervaring. Onder omstandigheden kan aan een diploma-eis worden voldaan als de verzekerde een opleiding heeft gevolgd die in het verlengde ligt van de opleiding waarvoor een diploma wordt verlangd en die opleiding weliswaar niet met een diploma heeft afgesloten, maar daarin wel geacht kan worden een zodanige kennis te hebben opgedaan dat de opleiding met de gestelde diploma-eis gelijk kan worden gesteld. Tot een dergelijke gelijkstelling kan echter niet lichtvaardig worden geconcludeerd. Daarbij speelt een rol dat een diploma slechts wordt behaald nadat aan een algemeen geldende toets wordt voldaan, wat niet geldt voor een voortijdig afgebroken opleiding. In onderwijskundig opzicht moet zijn aangetoond, en daarmee boven twijfel verheven, dat de opgedane kennis ten minste gelijk is aan die welke benodigd is voor het behalen van het voor de functie vereiste diploma.
4.2.2.
Niet in geschil is dat appellant niet beschikt over het voor de vervulling van de functie van commercieel-administratief medewerker vereiste diploma MBO niveau 3 richting administratief of een daarmee gelijk te stellen diploma. Verder is niet betwist dat de door appellant gevolgde opleidingen niet in het verlengde liggen van de opleiding waarvoor het voornoemde vereiste diploma wordt verlangd. De opleiding MBO niveau 3 richting administratief betreft immers een beroepsopleiding voor administratieve functies, terwijl appellant naast algemeen vormend onderwijs slechts technische opleidingen heeft genoten.
4.2.3.
Ter onderbouwing dat appellant desondanks voldoende gekwalificeerd is voor het vervullen van de functie van commercieel-administratief medewerker heeft het Uwv erop gewezen dat appellant gelet op de door hem genoten opleidingen een zodanige kennis heeft opgedaan dat zijn opleidingen met de gestelde diploma-eis ten minste gelijk te stellen zijn en dat met de opleidingseis ‘administratieve richting’ geen specifieke administratieve richting is bedoeld. Verder is volgens het Uwv uit overleg met de geënquêteerde werkgever gebleken dat de genoteerde opleidingseis geen noodzakelijke voorwaarde is om de functie uit te oefenen.
4.2.4.
Met deze onderbouwing van het Uwv is niet voldaan aan de in 4.2.1 vermelde voorwaarde dat als de verzekerde niet beschikt over het vereiste (of een daarmee ten minste gelijk te stellen) diploma in onderwijskundig opzicht moet zijn aangetoond, en daarmee boven twijfel verheven, dat de door een verzekerde opgedane kennis in zijn opleiding ten minste gelijk is aan die welke benodigd is voor het behalen van het voor de functie vereiste diploma. Niet in geschil is dat in de opleidingen van appellant elke vorm van scholing in een administratieve richting ontbreekt. Onvoldoende is dat appellant ook in de maatgevende arbeid administratieve taken heeft verricht en aldus administratieve vaardigheden heeft opgedaan. De verklaring van de betreffende werkgever dat iemand met de opleiding van appellant in theorie aangenomen zou kunnen worden voor deze functie, leidt niet tot een andere conclusie.
4.2.5.
Uit het voorgaande volgt dat appellant niet voldoet aan de opleidingseis van de functie van commercieel-administratief medewerker (SBC-code 516110), zodat deze functie ten onrechte aan de schatting ten grondslag is gelegd.
4.3.
Ter vervanging van de functie van commercieel-administratief medewerker heeft het Uwv in hoger beroep aanvullend drie andere functies geselecteerd. Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 maart 2013 wordt geoordeeld dat deze nieuwe functies, gelet op de hieraan verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Met de diverse arbeidskundige rapporten is dit overtuigend en toereikend toegelicht. Gelet hierop berust de bij het bestreden besluit vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 53,43% op een voldoende aantal voor appellant geschikt te achten functies.
4.4.
Omdat eerst in hoger beroep een onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 december 2012 van het tegen het besluit van 27 november 2012 ingediende bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van de Raad, 26 april 2017, vier jaar en vier maanden verstreken. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vier maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is in zijn geheel aan de Raad toe te rekenen. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat der Nederlanden.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 1.237,50 in hoger beroep. Tevens dienen de reiskosten van € 24,80 van appellant in beroep te worden vergoed. De totale vergoeding is dan € 2.252,30.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding
aan appellant van schade tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 162,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een
bedrag van € 2.252,30.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.W.L. van der Loo

KP