ECLI:NL:CRVB:2019:4279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
16/6124 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij zijn recht op ziekengeld werd beëindigd. Appellant, die eerder als coördinator/planner werkte, meldde zich ziek met rugklachten en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Ziektewet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting werd de medische situatie van appellant besproken, inclusief zijn rugklachten en andere gezondheidsproblemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Het hoger beroep werd afgewezen, maar er werd wel een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met vier maanden was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 500,-, waarvan € 125,- voor het Uwv en € 375,- voor de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

16 6124 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 augustus 2016, 16/2179 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 december 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/3935 plaatsgehad op
28 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als coördinator/planner. Het dienstverband is op 20 april 2012 beëindigd. Op 3 september 2013 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft op 8 juni 2015 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Een verzekeringsarts heeft appellant op 22 juni 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht voor arbeid met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juni 2015. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat appellant nog 71,99% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 22 juli 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juli 2015. Bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van de gewijzigde FML van 22 december 2015 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en geoordeeld dat deze functies nog steeds geschikt zijn voor appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest en is er geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Samengevat stelt appellant dat de informatie van de reumatoloog van 17 november 2015 bevestigt dat zijn gewrichtsklachten in augustus 2015 zijn toegenomen. Een botscan toonde een artritis van de rechter knie. Appellant stelt verder dat er ook sprake is van toegenomen rugklachten. De mogelijkheid van een operatie aan zijn rug is wel degelijk met hem besproken, maar appellant is gewezen op de grote risico’s en krijgt nu, als alternatief, om de zes maanden een injectie. Voorts is sprake van een trombosebeen, waarvoor hij onder behandeling is van een vaatchirurg. Ter behandeling van de trombose gebruikt hij medicatie en moet hij zelf een injectie toedienen. Door het gebruik van medicatie in het verleden, waaronder prednison, zijn de klachten aan zijn trombosebeen niet eerder gesignaleerd. Appellant stelt dat hij een drietal serieuze aandoeningen heeft, waarvoor hij niet alleen voortdurend een scala aan medicatie dient in te nemen, maar waarvoor hij ook voortdurend door de behandelend sector moet worden gemonitord. In augustus 2015 was hij dan ook zeker niet in staat om meer dan 65% van het loon te verdienen dan voordat hij ziek werd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken overgelegd. Appellant heeft tot slot verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Daarnaast heeft hij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2016 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De door appellant in hoger beroep ingediende gronden zijn in essentie een herhaling van de gronden die ook in beroep zijn aangevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en informatie opgevraagd bij de behandelend reumatoloog. Tevens heeft hij appellant op het spreekuur gesproken, een anamnese afgenomen en een lichamelijk onderzoek bij appellant verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond, nadere medische informatie opgevraagd bij de behandelend sector en aansluitend aan de hoorzitting een lichamelijk en psychisch onderzoek bij appellant verricht. Op basis van de verkregen informatie van de reumatoloog van 17 november 2015 en de anesthesioloog van 17 december 2015, en haar bevindingen uit eigen onderzoek, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de verzekeringsarts opgestelde FML wat aangescherpt.
4.3.
Er bestaat geen reden voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle klachten van appellant in haar beoordeling meegewogen. In haar rapport van 16 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar standpunt nog eens herhaald waarom de in 4.2 genoemde informatie van de behandelend sector haar geen aanleiding geeft om bij appellant meer beperkingen aan te nemen. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie over zijn trombosebeen geeft evenmin aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat het gaat om informatie die ziet op een datum gelegen ruim na de datum hier in geding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 december 2015 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Voorts is er geen grond voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als schade, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
7. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt overwogen.
7.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden
7.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 9 augustus 2015 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en vier maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
7.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 16 maart 2016 zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met één maand is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van €125,- (1/4 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 375,- (3/4 deel van € 500,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 125,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 375-
- wijst de veroordeling tot vergoeding van de schade als wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Graveland