ECLI:NL:CRVB:2018:1178
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die sinds 3 mei 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met de intrekking van haar bijstandsuitkering. Dit gebeurde naar aanleiding van een anonieme melding dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een man, H, die op haar uitkeringsadres verbleef. De gemeente voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat H regelmatig op het uitkeringsadres verbleef. De commissie Sociale Zekerheid van de gemeente besloot op 15 december 2014 de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2014 in te trekken, en later werd ook de bijstand over een eerdere periode teruggevorderd. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde haar beroepen ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij en H geen gezamenlijke huishouding voerden en dat de besluiten niet bevoegd waren genomen. De Raad oordeelde dat de besluiten inderdaad niet bevoegd waren genomen, maar dat het college de besluiten voor zijn rekening nam, waardoor de intrekking van de bijstand in stand bleef. De Raad concludeerde dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellante en H hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was.