ECLI:NL:CRVB:2019:4186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/226 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en causaal verband met zwangerschap en bevalling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld na haar zwangerschap en bevalling. Appellante stelde dat haar arbeidsongeschiktheid op 31 december 2015 het gevolg was van psychische problematiek die voortvloeide uit haar zwangerschap en bevalling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de psychische klachten van appellante en haar zwangerschap. De Raad volgde appellante in haar standpunt en concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid inderdaad zijn oorzaak vond in de zwangerschap en/of bevalling. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het Uwv ook werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en wettelijke rente over de na te betalen ZW-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van vrouwelijke verzekerden in relatie tot zwangerschap en bevalling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 19 december 2019

18.226 ZW, 18/227 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 december 2017, 16/3435 en 16/4117 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] e/v [betrokkene] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.A. Boere, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als kredietadviseur. Op 18 juni 2015 heeft appellante zich ziek gemeld wegens psychische klachten in haar kraamtijd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Vanaf 10 september 2015 tot 31 december 2015 heeft appellante in verband met haar zwangerschap een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO), waarna zij zich ziek heeft gemeld met psychische klachten ten gevolge van haar bevalling.
1.2.
Op 25 januari 2016 heeft zij het spreekuur bezocht van een sociaal medisch verpleegkundige en een verzekeringsarts van het Uwv. Naar aanleiding van informatie van GGZ-Delfland heeft de sociaal medische verpleegkundige geconcludeerd dat appellante niet arbeidsongeschikt is als direct gevolg van zwangerschap of bevalling. Bij besluit van 22 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 31 december 2015 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van de appellante tegen dat besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2016 ten grondslag.
1.3.
Het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 22 februari 2016 heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juni 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteen gezet waarom geen sprake is van een (direct) causaal verband tussen de psychische klachten van appellante op en na 31 december 2015 en haar zwangerschap en bevalling. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat volgens het Uwv bij de zwangerschap van appellante in 2011 geen sprake was van een postnatale depressie of post-partumpsychose, maar van een obsessief-compulsieve stoornis. De behandelend psychiater veronderstelt echter dat sprake was van een recidiverende depressie, postpartum gesteld. Al was de psychische problematiek in 2011 niet zwangerschapsgerelateerd, deze klachten heeft het Uwv wel bij de huidige beoordeling betrokken en het Uwv heeft op basis van deze informatie alsmede aan de hand van andere dossiergegevens voldoende gemotiveerd dat de depressie van appellante niet het gevolg is van de zwangerschap en/of bevalling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in aanmerking genomen dat de psychische klachten zich pas later in december 2015 manifesteerden en dat de zwangerschap volgens appellante en de behandelend sector zonder psychische klachten was verlopen. Dat appellante tijdens de zwangerschap angst had voor het opnieuw ontwikkelen van psychische klachten en daarom contact zocht met behandelaars, is volgens de rechtbank niet hetzelfde als het hebben van deze klachten tijdens de zwangerschap. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante met ingang van 31 december 2015 terecht niet in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de beroepsgronden in essentie herhaald en staande gehouden dat sprake is van een causaal verband tussen haar zwangerschap en bevalling en haar psychische klachten op en na 31 december 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.2.
Voor de aanspraak op een uitkering ingevolge artikel 29a van de ZW moet de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg zijn van de zwangerschap en/of bevalling. De Raad neemt dat causaal verband alleen dan niet aan als het buiten twijfel staat dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid zijn oorzaak niet (mede) vindt in de zwangerschap (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:689).
4.3.
In afwijking van het oordeel van de rechtbank volgt de Raad appellante in haar standpunt dat de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van haar psychische problematiek op 31 december 2015 zijn oorzaak vindt in zwangerschap en/of bevalling. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Uit informatie van de psychiater van 30 november 2011 volgt dat appellante rond haar eerste bevalling kampte met depressieve klachten. Tijdens haar tweede zwangerschap heeft appellante zich in juni 2015 bij de huisarts gemeld met soortgelijke klachten. De psychiater heeft op 1 juli 2015 een recidiverende depressieve stoornis bij appellante gediagnosticeerd en aanleiding gezien voorzorgsmaatregelen te treffen in verband met de zwangerschap en bevalling van appellante op 7 oktober 2015. Uit een brief van de psychiater van 3 augustus 2016 blijkt dat de depressieve klachten gedurende de zwangerschap en bevalling nooit geheel afwezig zijn geweest en begin december 2015 zijn toegenomen. Daarmee strookt niet het standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, dat de depressieve klachten pas ruim twee maanden na de bevalling zijn ontstaan.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de angst voor herhaling van wat na de eerste bevalling is voorgevallen en de druk van de zorg voor een tweede kind in combinatie met persoonlijkheidsfactoren, de psychische episode na de zwangerschap en bevalling kan verklaren. De daarbij gebruikte bewoordingen stellen niet buiten twijfel dat de klachten van appellante alleen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan zwangerschap en/of bevalling en zijn oorzaak niet (mede) vinden in de zwangerschap en/of bevalling. Bij een combinatie van oorzaken van arbeidsongeschiktheid prevaleert volgens de richtlijn ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid 2014’ de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van de zwangerschap (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2306).
4.6.
Wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep moet gegrond worden verklaard. Het Uwv moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.
7. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen ZW-uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente moet berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 april 2016;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en D. Hardonk-Prins en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019
.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M. Graveland