In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 17 maart 2013 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 15 maart 2015 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 26 oktober 2016.
De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering had beëindigd, omdat appellante al voor het bestreden besluit op de hoogte was van de arbeidsongeschiktheidsschatting. De Raad benadrukte dat er geen sprake was van een intrekking van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht, wat in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 13 september 2016 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 30 april 2019 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.328,-.