ECLI:NL:CRVB:2019:4183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/4233 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheidsschatting en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 17 maart 2013 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 15 maart 2015 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 26 oktober 2016.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering had beëindigd, omdat appellante al voor het bestreden besluit op de hoogte was van de arbeidsongeschiktheidsschatting. De Raad benadrukte dat er geen sprake was van een intrekking van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht, wat in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 13 september 2016 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 30 april 2019 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.328,-.

Uitspraak

17.4233 WIA, 19/3494 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 april 2017, 16/4842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 april 2019 (bestreden besluit 2) en nadere stukken ingezonden.
Appellante en werkgeefster hebben op verzoek van de Raad een reactie op bestreden besluit 2 gegeven.
Het Uwv heeft gereageerd en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met twee andere gedingen tussen partijen, bekend onder de nummers 18/6195 en 18/6196, plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Tevens was aanwezig E. Battaloglu als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 21,77 uur werk bij werkgeefster. Zij heeft zich op 17 maart 2013, in aansluiting op een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, ziek gemeld met lichamelijke (pijn)klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2015 vastgesteld dat voor appellante per 15 maart 2015 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De loongerelateerde uitkering loopt tot en met 15 maart 2016.
1.2.
Tegen dit besluit heeft de werkgeefster bezwaar gemaakt en aangevoerd dat aan appellante een IVA-uitkering moet worden toegekend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens uiteengezet dat de arbeidsdeskundige bij de functieselectie ten onrechte is uitgegaan van opleidingsniveau 1. Appellante beschikt over opleidingsniveau 2 nu zij de basisschool in Turkije heeft afgerond. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige met de FML en met dit opleidingsniveau vier functies voor appellante geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Naar aanleiding van deze uitkomst heeft het Uwv bij brief van 6 april 2016 aan appellante een voornemen tot wijziging van het besluit van 28 mei 2015 bekend gemaakt. Appellante heeft meegedeeld zich hierin niet te kunnen vinden en heeft daartoe een rapport van 16 juni 2016 ingebracht van drs. M.C.J. van Rijn, GZ-psycholoog, waarin deze psycholoog uiteen heeft gezet dat achter de lichamelijke klachten een complexe psychiatrische problematiek ligt die aanleiding geeft tot meer beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting heeft gesproken, heeft deze arts in het rapport van de GZ-psycholoog aanleiding gezien de FML aan te scherpen met beperkingen op hoog handelingstempo en werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Met de aangescherpte FML van 5 september 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één functie laten vervallen. Er resteren drie functies op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft. Bij besluit van 13 september 2016 (bestreden besluit ) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgeefster gegrond verklaard en heeft het Uwv vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 15 maart 2015 minder dan 35% bedraagt en heeft om deze reden de WIA-uitkering, per toekomende datum, te weten zes weken na dagtekening van het bestreden besluit, met ingang van 26 oktober 2016 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de door appellante overgelegde expertise van de GZ-psycholoog uitgebreid en overtuigend toegelicht waarom met de door hem vastgestelde extra beperkingen in de FML van 5 september 2016 in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de klachten van appellante. De rechtbank heeft in de overgelegde en de reeds beschikbare medische informatie geen reden gezien om aan de juistheid van de FML te twijfelen. Uitgaande van de voor appellante vastgestelde beperkingen moet zij in staat worden geacht de geduide functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep onder verwijzing naar de in bezwaar ingebrachte expertise van de GZ-psycholoog, haar eerdere aangevoerde gronden herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten als gevolg van een ernstige, chronische psychiatrische problematiek. De naar aanleiding van de expertise van de GZ‑psycholoog vastgestelde extra beperkingen, zijn onvoldoende vergaand. Ook is gehandhaafd dat appellante de Nederlandse taal niet goed beheerst en daarom niet voldoet aan de in de functie van inpakker neergelegde eis van goed kunnen communiceren in de Nederlandse dan wel Engelse taal.
3.2.
Hangende de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv bestreden besluit 2 genomen. In dit besluit is het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 28 maart 2015 alsnog ongegrond verklaard omdat gebleken is dat de functie van inpakker voor appellante niet geschikt is. Bestreden besluit 1 wordt vervangen en de WIA-uitkering van appellante wordt per 26 oktober 2016 voortgezet. Voorts heeft het Uwv in bestreden besluit 2 besloten dat de WIA‑uitkering zal doorlopen tot 1 februari 2017, zijnde de datum waarop bij besluit van 18 september 2017, het Uwv heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% is (geding 18/6195). Om deze reden heeft appellante per 1 februari 2017 geen recht op een WIA-uitkering.
3.3.
Appellante kan instemmen met het gewijzigde standpunt dat zij per 26 oktober 2016 (onveranderd) recht heeft op een WIA-uitkering. Zij kan zich niet vinden in het standpunt van het Uwv dat de WIA-uitkering slechts tot 1 februari 2017 loopt. Zij stelt dat sprake is van een intrekking met terugwerkende kracht. Volgens vaste rechtspraak, zie ECLI:NL:CRVB:2015:3638, is dat in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel nu geen uitlooptermijn is geboden.
3.4.
Het Uwv heeft benadrukt dat in de onderhavige situatie geen sprake is van intrekking van een WIA-uitkering met terugwerkende kracht. Met de besluitvorming per 1 februari 2017, geregistreerd onder 18/6195, waaraan een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag heeft gelegen, was al vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het bieden van een uitlooptermijn om zich in te stellen op de arbeidsmarkt in het licht van de geduide functies, was daarom niet nodig. De onderhavige situatie is gelijk te stellen aan de situatie waarbij een volledig afgeronde schatting plaatsvindt over een in het verleden gelegen periode. Gewezen is op de uitspraken van 2 november 2001, RSV 2002/42, van 6 november 2002 (RSV 2002/254) en van 18 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0425 en van 28 september 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4785.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
4.2.
Aangezien met bestreden besluit 2 niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante, dient dit besluit op grond van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede bij de beoordeling van het hoger beroep te worden betrokken.
4.3.
De Raad volgt het standpunt van het Uwv dat met bestreden besluit 2 geen sprake is van een intrekking van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht die strijd zou opleveren met het rechtszekerheidsbeginsel. Met het besluit van 18 september 2017, in bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 maart 2018, welk geding is geregistreerd onder nummer 18/6195, was appellante al bekend geworden met de besluitvorming van het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 februari 2017 minder dan 35% bedraagt op grond waarvan voor appellante op dat moment geen recht bestaat op een WIA-uitkering. Appellante was op de hoogte van de per 1 februari 2017 voor haar vastgestelde medische beperkingen en de geselecteerde functies. Zij heeft zich daar dus niet op in hoeven te stellen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 18 november 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AO0425). Bij uitspraak van heden in het geding 18/6195, heeft de Raad deze besluitvorming bevestigd. Vanwege deze afgeronde arbeidsongeschiktheidsschatting die appellante al ruim voor bestreden besluit 2 volledig bekend was, heeft het Uwv op juiste gronden, de bij bestreden besluit 2, per 26 oktober 2016 voortgezette WIA-uitkering met ingang van 1 februari 2017 beëindigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt daarom niet.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3. is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot op € 1.024,- in bezwaar (bezwaarschrift en hoorzitting), op € 1.024,- in beroep (beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt) en € 1.280,- in hoger beroep (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, reactie op bestreden besluit 2 0,5 punt), in totaal € 3.328,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 13 september 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 30 april 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.328,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.D. de Jong