ECLI:NL:CRVB:2004:AR4785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5292 + 04/3039 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomsten uit arbeid als werknemer gekort op arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in Duitsland woont, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving sinds 1982 uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkeringen werden gekort op basis van zijn inkomsten uit arbeid, die volgens het Uwv hoger waren dan zijn maatmaninkomen. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat bepaalde toeslagen die hij ontving van zijn werkgever, niet als inkomen moesten worden aangemerkt, omdat ze betrekking hadden op verwervingskosten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de besluiten van het Uwv onzorgvuldig waren voorbereid en dat de berekeningen van de mate van arbeidsongeschiktheid niet correct waren uitgevoerd. De Raad vernietigde de bestreden besluiten en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in beroep en hoger beroep in totaal € 805,- bedroegen.

Uitspraak

01/5292 en 04/3039 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Chemische Industrie.
Namens appellant heeft mr. J.J. Teeninga, werkzaam bij Rechtshulp Zuid-Holland Zuid, op daartoe bij beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2001, nr. AWB 99/265, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant bij brief van 19 augustus 2002 is gereageerd.
Bij brief van 6 mei 2004 heeft gedaagde enige vragen van de Raad beantwoord. Daarbij is tevens een nadere beslissing van gedaagde van dezelfde datum overgelegd, waarin het bestreden besluit van 12 februari 1998 gedeeltelijk wordt gewijzigd. De Raad heeft het nadere besluit van 6 mei 2004 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure. Namens appellant is ten slotte bij brief van 10 juni 2004 nog gereageerd op de brief van gedaagde van 6 mei 2004.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2004, waar appellant -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest in Nederland en heeft vanaf 16 december 1982 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen van gedaagde, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welk percentage nadien enige keren is gewijzigd. Vanaf 1 oktober 1994 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 35 tot 45% en vanaf 8 oktober 1996 op 45 tot 55%.
In 1985 heeft appellant zich in Duitsland gevestigd. Aldaar is hij vanaf september 1987, met enkele onderbrekingen, werkzaam geweest in loondienst. Vanaf 1 januari 1995 heeft appellant gewerkt bij [naam werkgever] te Essen als reparateur van telefoon- en alarminstallaties. Blijkens een door appellant overgelegde arbeidsovereenkomst ontving hij van laatstgenoemde werkgever een basisloon van DM 19,45 per uur alsmede een “aussertarifliche Zulage” van DM 5,05 per uur. In 1996 is door de werkgever tevens een “Vorarbeiterzuschlag” aan appellant toegekend, welke vanaf 1 juli 1996 DM 5,00 per uur bedroeg.
Na kennisneming van de salarisstroken van appellant over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met mei 1997 heeft gedaagde bij besluit van 16 september 1997 aan appellant meegedeeld dat zijn inkomsten uit arbeid vanaf 1 januari 1995 meer bedragen dan zijn maatmaninkomen, zodat besloten is de uitkeringen onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO vanaf die datum niet uit te betalen, omdat de (fictieve) mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Door appellant is in de bezwaarfase aangevoerd dat de “Vorarbeiterzuschlag” en de “aussertarifliche Zuschlag” tegenprestaties zijn van de werkgever voor het gebruik van de privé auto en de aanhanger van appellant, voor de kosten van dat gebruik alsmede voor het gebruik van privé gereedschap van appellant. Namens de werkgever is deze stelling van appellant bij brief van 15 januari 1998 bevestigd, waarbij is aangegeven dat de door appellant jaarlijks gemaakte kosten voor [naam werkgever] ongeveer DM 18.500,- bedragen. Tevens is daarbij door de werkgever aangegeven dat appellant zijn eigen mobiele telefoon ten behoeve van [naam werkgever] dient te gebruiken.
Gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens geadviseerd de “aussertarifliche Zuschlag” niet als inkomsten uit arbeid te beschouwen, omdat die toelage wordt beschouwd als een tegenprestatie van de werkgever voor het beschikbaar stellen van privé middelen voor de werkgever. Deze toeslag kan als verwervingskosten in mindering gebracht worden op de verdiensten van appellant. Op grond van een berekening van de inkomsten van appellant over de maand april 1997 heeft de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat het buiten beschouwing laten van de toeslag van DM 5,05 per uur niet kan leiden tot het geheel of gedeeltelijk uitbetalen van de uitkeringen aan appellant. Op grond van dit advies heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 12 februari 1998 (hierna: besluit 1) de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven. Namens appellant is in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd dat gedaagde de “Vorarbeiterzuschlag” ten onrechte niet in mindering heeft gebracht op zijn inkomsten op dezelfde wijze als de “aussertarifliche Zuschlag”. Beide toeslagen hebben volgens appellant betrekking op verwervings- kosten en zijn inherent aan zijn functie als medewerker in de buitendienst.
Gedaagde heeft in hoger beroep aanvankelijk aangevoerd dat de “Vorarbeiterzuschlag” als een loonelement voorkomt op de salarisstroken van appellant en daarom als inkomen uit arbeid aangemerkt moet worden. Vervolgens is aangevoerd dat het een toeslag is voor arbeiders die als voorman fungeren, zodat sprake is van inkomen uit arbeid. Daarbij is aangegeven dat de door de werkgever op ongeveer DM 18.500,- geschatte onkosten sterk overdreven worden geacht en diens opgave niet als een reële benadering van verwervingskosten aangemerkt kan worden. Tevens is door gedaagde een berekening per maand overgelegd van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf januari 1995 tot en met oktober 1996. Uit deze berekening blijkt dat de inkomsten van appellant in de maanden april 1995 en december 1995 zodanig zijn dat zijn WAO-uitkering in die maanden uitbetaald dient te worden alsof zijn mate van arbeidsongeschiktheid 15 tot 25% bedroeg.
Bij besluit van 6 mei 2004 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde besluit 1 aldus gewijzigd dat het bezwaar van appellant in zoverre gegrond wordt verklaard dat zijn WAO-uitkering over de maanden april 1995 en december 1995 wordt vastgesteld naar een (fictieve) arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb betrokken in deze procedure.
Ter zitting van de Raad is namens gedaagde medegedeeld dat bij nadere bestudering van de berekeningen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over 1995 en 1996 is gebleken dat in diverse maanden indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse had dienen plaats te vinden.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst merkt de Raad op dat gedaagde in besluit 1 slechts heeft vastgesteld dat vanaf 1 januari 1995 toepassing wordt gegeven aan de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO. Een tijdstip tot wanneer toepassing wordt gegeven aan die artikelen is daarbij niet vermeld. Nu gedaagde bij het nemen van besluit 1 beschikte over salarisstroken van appellant tot en met april 1997 en de bezwaararbeidsdeskundige zijn herberekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft gebaseerd op de inkomsten van appellant in de maand april 1997, ziet de Raad voldoende aanleiding besluit 1 aldus uit te leggen dat over het tijdvak vanaf 1 januari 1995 tot en met april 1997 toepassing wordt gegeven aan de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO door de uitkeringen ingevolge die wetten te berekenen alsof de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant toen minder dan 15% bedroeg. Daarbij acht de Raad mede van belang dat door gedaagde een terugvorderingsbesluit is genomen dat betrekking heeft op hetzelfde tijdvak.
Voorts stelt de Raad vast dat besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid en genomen, nu de vaststelling van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gebaseerd op een berekening daarvan per maand. Voor de toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO ten aanzien van werknemers is immers in het algemeen een berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid per maand, of eventueel een ander loonbetalingstijdvak, noodzakelijk. Voor een berekening per maand bestond in dit geval te meer aanleiding nu de inkomsten van appellant per maand nogal eens verschilden. Tevens heeft gedaagde in besluit 1 geen rekening gehouden met de per 8 oktober 1996 gewijzigde (reële) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 35 tot 45% naar 45 tot 55%, althans is daarin slechts laatstgenoemd percentage vermeld.
Gedaagde heeft de hiervoor geconstateerde onzorgvuldigheden in de loop van de procedure in hoger beroep onderkend en heeft alsnog berekeningen per maand overgelegd van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf januari 1995 tot en met oktober 1996. Zoals namens gedaagde ter zitting van de Raad is erkend volgt uit deze berekeningen, waarbij onder het kopje “toeslag” alleen de “aussertarifliche Zuschlag” van DM 5,05 per uur in mindering is gebracht op de inkomsten van appellant, dat gedurende zeven van de aan de orde zijnde maanden sprake is van een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 15% of meer. Ten aanzien van de twee in besluit 2 genoemde maanden leidt de overgelegde berekening tot indeling van appellant in een hogere (fictieve) arbeidsongeschiktheidsklasse. Voorts zijn door gedaagde over de periode vanaf november 1996 tot en met april 1997 nog geen berekeningen overgelegd. Hieruit volgt reeds, zoals namens gedaagde ter zitting ook is erkend, dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven.
Verder is tussen partijen nog in geschil of gedaagde de “Vorarbeiterzuschlag” terecht niet als verwervingskosten in mindering heeft gebracht op het inkomen van appellant. Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat indien sprake is van vaste -forfaitaire- bedragen, welke een werknemer ontvangt als onkostenvergoeding, deze bedragen niet als inkomen van de betrokkene aangemerkt dienen te worden. Verder kunnen kosten welke noodzakelijk waren voor de uitvoering van het werk in de betrokken functie en dus inherent waren aan die functie, als verwervingskosten in mindering gebracht worden op het inkomen van de betrokkene.
De Raad stelt vast dat [naam werkgever] ten aanzien van de “Vorarbeiterzuschlag” expliciet heeft aangegeven dat ook die toeslag bedoeld is als tegenprestatie voor het gebruik van de privé auto en de aanhanger van appellant en voor de kosten van dat gebruik alsmede voor het gebruik van privé gereedschap en de mobiele telefoon van appellant. Ter toelichting op de beide aan appellant toegekende toeslagen heeft [naam werkgever] een schatting gemaakt van de door appellant jaarlijks gemaakte kosten ten behoeve van zijn werkgever, waarvoor de toeslagen als vergoeding aangemerkt kunnen worden. De door gedaagde in hoger beroep gegeven motivering waarom de “Vorarbeiterzuschlag” niet in mindering gebracht kan worden, te weten omdat het een vergoeding is voor werk als voorman, stemt derhalve geenszins overeen met hetgeen door de werkgever hieromtrent is verklaard. Dit betekent dat vooralsnog niet aangenomen kan worden dat de door gedaagde gegeven motivering juist is. Zulks geldt evenzeer voor de eerder door gedaagde gegeven motivering dat de “Vorarbeiterzuschlag” op de salarisstrook vermeld is en dus inkomen is, aangezien ook de “aussertarifliche Zuschlag” -als onderdeel van het uurloon- op de salarisstroken van appellant is vermeld. Dit betekent dat op grond van de door gedaagde gegeven motivering niet aangenomen kan worden dat de “Vorarbeiterzuschlag” niet een financiële vergoeding is voor door appellant ten behoeve van zijn werkgever gemaakte kosten, welke in mindering gebracht kan worden op het inkomen van appellant. Ook in zoverre zijn de bestreden besluiten dus onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd.
Voor het geval gedaagde beoogd heeft te betogen dat de door [naam werkgever] aan appellant toegekende toeslagen, voor kosten gemaakt voor de werkgever of voor de uitoefening van de functie, excessief zijn en op die grond niet in mindering gebracht kunnen worden op het inkomen van appellant, is de Raad van oordeel dat op grond van hetgeen door gedaagde daaromtrent in hoger beroep is aangevoerd die conclusie niet getrokken kan worden. Daarbij acht de Raad van belang dat geen onderzoek is ingesteld bij de werkgever omtrent de achtergronden van de toeslagen en omtrent de omvang en de aard van de kosten die appellant kennelijk ten behoeve van de werkgever dient te maken.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. Gedaagde dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
€ 483,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 102,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.