ECLI:NL:CRVB:2015:3638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14-392 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering met terugwerkende kracht en terugvordering van onterecht verstrekte uitkering

In deze zaak gaat het om de intrekking van een WIA-uitkering met terugwerkende kracht en de terugvordering van onterecht verstrekte uitkeringen aan appellant. Appellant had zich in 2005 ziek gemeld na een ernstig auto-ongeluk en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Ziektewet. In 2007 vroeg hij een WIA-uitkering aan, maar het Uwv concludeerde dat hij niet arbeidsongeschikt was. Na bezwaar en een herbeoordeling werd appellant alsnog een WGA-uitkering toegekend. Echter, in 2011 concludeerde een arts van het Uwv dat appellant geen aanwijzingen voor een psychiatrische aandoening vertoonde, wat leidde tot de intrekking van de uitkering en een terugvordering van eerder betaalde bedragen. Appellant betwistte deze besluiten en stelde dat hij niet opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat appellant ten onrechte WIA-uitkering had ontvangen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en herstelde de besluiten van het Uwv, waarbij het recht op WIA-uitkering werd hersteld en de terugvordering werd teruggedraaid. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand.

Uitspraak

14/392 WIA, 14/5639 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2013, 12/3802 (aangevallen uitspraak 1) en 27 augustus 2014, 13/6549 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes en zijn zoon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 16 september 2005 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met de gevolgen van een ernstig auto-ongeval in Turkije. Het Uwv heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. Vanaf
april 2007 staat appellant onder behandeling van psychiater S. Gülsaçan.
1.2.
Op 22 mei 2007 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag is appellant op
5 juni 2007 onderzocht door verzekeringsarts J.W.A. Verheijde. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant, maar niet bij zijn behandelend psychiater. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport vermeld dat onderzoek van de psyche geen duidelijke afwijkingen liet zien, maar hij heeft wel (onder meer) enkele beperkingen ten aanzien van mentale belasting opgenomen in de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Met inachtneming van die FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 0% bedraagt. Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 14 september 2007 een uitkering ingevolge de Wet WIA ontzegd, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 augustus 2007 en in dat kader informatie van 18 mei 2007 en 5 september 2007 overgelegd van psychiater S. Gülsaçan. Daaruit blijkt dat Gülsaçan de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS), acuut, heeft gesteld, dat deze stoornis nogal therapieresistent is en gepaard gaat met een depressieve stoornis, in engere zin. Tijdens de hoorzitting bleek appellant niet goed aanspreekbaar. Omdat verzekeringsarts bezwaar en beroep J.H.M. de Brouwer dit beeld qua ernst en expressievorm niet goed kon duiden, heeft psychiater R.J.H. Winter op verzoek van het Uwv een psychiatrische expertise verricht. Tijdens het onderzoek door deze psychiater was appellant in het geheel niet aanspreekbaar en duidelijk somnolent. In zijn rapport van 3 januari 2008 heeft psychiater Winter vermeld dat dit terug te voeren is tot het farmacologische beleid, en dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het nauwelijks voorstelbaar is dat de door de behandelend psychiater gestelde diagnoses verenigbaar zijn met het gevoerde farmacologische beleid. Verzekeringsarts bezwaar en beroep De Brouwer heeft in zijn rapport van 21 januari 2008, mede op basis van de resultaten van de verrichte psychiatrische expertise, geconcludeerd dat sprake is van een, waarschijnlijk iatrogeen veroorzaakte, toestand waarin appellant nauwelijks aanspreekbaar maar in ieder geval niet belastbaar is, zodat appellant per 14 september 2007 geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport vermeld dat het van groot belang is dat appellant op niet al te lange termijn (drie maanden) opgeroepen wordt om te beoordelen of een meer adequate vorm van therapie gerealiseerd is. Dit onderzoek heeft niet plaatsgevonden.
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2007 gegrond verklaard, en hem met ingang van 14 september 2007 alsnog in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het Uwv appellant met ingang van 14 september 2007 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend
1.5.
Appellant is op 28 maart 2011 onderzocht door een arts van het Uwv, A.J. Colijn. Uit diens rapport van 20 april 2011 blijkt dat Colijn geen aanwijzingen zag voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Omdat bij Colijn sprake was van twijfel of appellant destijds daadwerkelijk heeft geleden aan een PTSS, heeft hij informatie opgevraagd en verkregen van de huisarts van appellant en een psychiatrische expertise noodzakelijk geacht.
1.6.
Psychiater H. Kondakçi heeft appellant op 25 oktober 2011 gezien in het kader van de psychiatrische expertise en op 12 november 2011 rapport uitgebracht. Op grond van dat rapport heeft Colijn geoordeeld dat op geen enkele manier aannemelijk is geworden dat er sprake is (geweest) van een PTSS, en dat er in het geheel geen sprake is geweest van een psychiatrisch toestandsbeeld. Colijn heeft met een FML van 16 december 2011 in beeld gebracht welke beperkingen appellant op 14 september 2007 had voor het verrichten van arbeid. Daarbij heeft Colijn aangesloten bij de op 24 juli 2007 door verzekeringsarts Verheijde vastgestelde beperkingen, nu er sinds dat moment geen beduidende wijzigingen zijn geweest in de gezondheidstoestand van appellant. Uitgaande van de in de FML neergelegde beperkingen heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv drie voor appellant geschikt geachte functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 september 2007 berekend op 0%.
1.7.
Bij besluit van 23 december 2011 heeft het Uwv het in 1.4 genoemde toekenningsbesluit van 25 februari 2008 ingetrokken en vastgesteld dat appellant met ingang van 14 september 2007 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Bij besluit van 16 januari 2012 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 76.416,03 teruggevorderd aan over de periode van
14 september 2007 tot en met 31 december 2011 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag.
1.8.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 23 december 2011 en
16 januari 2012. Bij besluit van 19 juli 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 26 februari 2013 heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt aan appellant een boete op te leggen tot een bedrag van € 2.269,-. Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.269,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 4 september 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 mei 2013 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
4.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn gezondheidstoestand onjuist, dan wel onvolledig weer te geven, en dat hem als gevolg daarvan ten onrechte uitkering is verstrekt. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis gehecht aan de bevindingen van psychiater Kondakçi, die appellant in 2011 uitvoerig heeft onderzocht. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat door toedoen van appellant ten onrechte uitkering is verstrekt. Het Uwv heeft op grond van de schending van de inlichtingenverplichting de uitkering met terugwerkende kracht mogen intrekken en het als gevolg daarvan teveel betaalde mogen terugvorderen.
4.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het gaat om een intrekking met vergaande terugwerkende kracht, waarbij de bewijslast op het Uwv rust, en waarbij extra zorgvuldigheids- en motiveringseisen gelden. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van de door het Uwv ingeschakelde psychiater Kondakçi, nu deze slechts heeft gerapporteerd over indrukken, mogelijkheden en waarschijnlijkheden met betrekking tot de medische situatie van appellant in 2007. De rechtbank heeft, gelet op de aanwezige medische informatie, miskend dat er aanwijzingen zijn dat Kondakçi de belastbaarheid van appellant per 14 september 2007 ernstig heeft onderschat. Appellant heeft gesteld dat het in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur en de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkering van het Uwv van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230 (Beleidsregels) om de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 2008 na drie maanden noodzakelijk geachte herbeoordeling achterwege te laten en bijna vier jaar later de uitkering in te trekken op grond van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. In het kader van de oplegde boete heeft appellant betoogd dat geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting, nu daaronder niet begrepen kan worden het gedrag tijdens een medisch onderzoek. In ieder geval kan appellant geen tot 2011 voortdurende schending van de inlichtingenverplichting worden tegengeworpen.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
6.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
6.1.2.
In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
6.1.3.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA, zoals dat gold tot 1 januari 2013, legt het Uwv een boete op van ten hoogste € 2.269,- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
6.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
6.2.2.
Artikel 3 van de Beleidsregels bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
6.2.3.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in het geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295). Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat het behoort tot de professie van een verzekeringsarts om de door een verzekerde geclaimde klachten op realiteitswaarde te toetsen. Op grond van zijn kennis en kunde wordt een verzekeringsarts in staat geacht om de bij de anamnese beschreven klachten en het gedrag van een verzekerde tijdens het onderzoek te benoemen als een gevolg van ziekte of gebrek dan wel aan te merken als gesimuleerde of geaggraveerde klachten of gedragingen. Hij wordt mede in staat geacht om informatie die hij, al dan niet op zijn verzoek, verkrijgt van behandelaars van een verzekerde te beoordelen op consistentie en aannemelijkheid. Waar een verzekeringsarts zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek verricht, geldt dit laatste ook als informatie wordt verkregen van psychiaters die een verzekerde behandelen of behandeld hebben of op verzoek van een verzekerde een expertise hebben verricht (zie ook de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, Stb. 307 en ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
6.2.4.
Bij een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenverplichting geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de feiten op basis waarvan een overtreding van de inlichtingenverplichting is geconstateerd. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vgl. overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2511). Staat de overtreding vast, dan is van essentiële betekenis dat de overtreder van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ook subjectief een verwijt te maken valt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780).
Wat is in dit geval gesteld?
6.3.
Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat met ingang van
14 september 2007 ten onrechte WIA-uitkering aan appellant is verstrekt. Appellant wordt verweten dat hij op 15 november 2007 verzekeringsarts bezwaar en beroep De Brouwer en op 11 december 2007 de door het Uwv ingeschakelde psychiater Winter met zijn houding, gedrag en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over zijn gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen dat geen betrouwbare weergave van zijn situatie is gebleken. Volgens het Uwv is door de verzekeringsartsen, ondersteund door het rapport van psychiater Kondakçi, afdoende vastgesteld dat in de situatie van appellant sprake is van simulatie en schending van de in artikel 27 van de Wet WIA neergelegde inlichtingenverplichting.
Ten onrechte uitkering verstrekt?
6.4.
Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
6.4.1.
Blijkens het rapport van 30 november 2011 heeft arts Colijn op basis van het rapport van Kondakçi geconcludeerd dat per 14 september 2007 geen sprake is geweest van PTSS dan wel een ander psychiatrisch toestandsbeeld. Colijn heeft bij de vaststelling van de per
14 september 2007 voor appellant geldende beperkingen aangesloten bij de door de verzekeringsarts Verheijde in 2007 vastgestelde beperkingen, nu er volgens Colijn sedert dat moment geen beduidende wijzigingen zijn geweest in de gezondheidstoestand van appellant. In de door Colijn opgestelde FML is (onder meer) sprake van enkele beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren.
6.4.2.
Het rapport van Kondakçi bevat niet voldoende onderbouwing voor de door Colijn getrokken conclusies. Uit het onderzoek van Kondakci is onder meer naar voren gekomen dat appellant van het in 1.1 genoemde auto-ongeval blijvend letsel heeft overgehouden, tot januari 2011 onder behandeling van psychiater Gulsacan is gebleven en nooit structureel en langdurig de hem voorgeschreven psychofarmaca heeft ingenomen. Op grond van zijn onderzoek heeft Kondakci geconcludeerd thans geen aanwijzingen te zien voor een psychiatrische aandoening. Kondakçi heeft onder meer vermeld dat hij niet de indruk heeft dat appellant überhaupt aan de criteria voor een PTSS heeft voldaan, maar dat hij niet met volledige zekerheid kan uitsluiten dat hij destijds na het ongeluk een PTSS heeft ontwikkeld. Kondakçi heeft voorts niet de indruk dat appellant in 2007 niet aanspreekbaar was vanwege een psychiatrisch ziektebeeld, en hij heeft niet de indruk dat om medische redenen appellant niet in staat is geweest om een juist en volledig beeld van zijn persoonlijk en sociaal functioneren te geven. Daarbij heeft Kondakçi benadrukt dat hij appellant destijds niet zelf heeft onderzocht en dat zijn rapport met dat voorbehoud dient te worden geïnterpreteerd. Vastgesteld wordt dat de door Colijn in zijn rapport van
30 november 2011 gegeven samenvatting van de conclusies van Kondakçi, namelijk dat er op geen enkele manier aannemelijk is geworden dat er sprake is (geweest) van PTSS en dat er in het geheel geen sprake is geweest van een psychiatrisch toestandsbeeld, niet strookt met het door Kondakçi gegeven antwoord op de vraag of het mogelijk was een inschatting te maken van de psychische gesteldheid van appellant vanaf begin 2007.
6.4.3.
Tot slot geldt nog dat van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep De Brouwer van januari 2008 en het op verzoek van De Brouwer uitgebrachte rapport door psychiater Winter van (eveneens) januari 2008, niet kan worden gezegd dat destijds het medisch onderzoek onzorgvuldig, onvolledig of onjuist is geweest. Op basis van eigen onderzoek en de psychiatrische expertise heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep De Brouwer afdoende gemotiveerd geconcludeerd dat bij appellant toen geen benutbare mogelijkheden aanwezig waren, waarbij de vraag in het midden kan blijven of de toestand waarin appellant zich bevond was veroorzaakt door (al dan niet onjuist voorgeschreven) medicatie. Dat De Brouwer in verband met die medicatie en de ingezette therapie vaststelde dat op een termijn van enkele maanden een heronderzoek geïndiceerd was, is onvoldoende om te concluderen dat appellant destijds (met opzet) onjuiste informatie aan het Uwv heeft verstrekt.
6.4.4.
Wat in 6.4.1 tot en met 6.4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is gemaakt dat met ingang van 14 september 2007 ten onrechte WIA-uitkering is verstrekt aan appellant. Hieruit volgt reeds dat niet aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking van die uitkering en de toeslag en tot terugvordering te besluiten is voldaan. Zowel aangevallen uitspraak 1 als het bestreden besluit 1 zullen daarom worden vernietigd. Gelet op het aantal en de omvang van de uitgevoerde onderzoeken en het tijdsverloop wordt het Uwv niet in de gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Het besluit van 23 december 2011, waarbij het besluit van 25 februari 2008 is ingetrokken en aan appellant het recht op WIA-uitkering alsnog is ontzegd, en het terugvorderingsbesluit van
16 januari 2012 zullen worden herroepen.
Boete
6.5.
Gelet op het in 6.4.4 gegeven oordeel komt de grondslag te ontvallen aan de bij het bestreden besluit 2 gehandhaafde boete. Aangevallen uitspraak 2 en het bestreden besluit 2 zullen worden vernietigd. Het boetebesluit van 14 mei 2013 zal worden herroepen.
Wettelijke rente
7. Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente. De te vergoeden wettelijke rente over wat nog aan WIA-uitkering moet worden nabetaald over de periode vanaf 1 januari 2012 moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. De wettelijke rente over wat appellant al heeft betaald van de aan hem opgelegde boete dan wel (tevens) heeft terugbetaald van de WIA-uitkering over de periode vanaf 14 september 2007 is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gaan lopen vanaf de dag waarop het aan het Uwv (terug)betaalde bedrag van de rekening van appellant is afgeschreven. Na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
Kosten
8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden, met inachtneming van de tot de zitting in hoger beroep afzonderlijke gevoerde procedures, begroot op € 1.470,- in bezwaar, op € 1.960,- in beroep en op € 1.470,- in hoger beroep, in totaal € 4.900,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 19 juli 2012 en 4 september 2013;
  • herroept de besluiten van 23 december 2011, 16 januari 2012 en 14 mei 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als onder 7 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.900,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 326,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) W. de Braal
IvR