4.3De in artikel 13, derde lid, van de Wet WIA bedoelde nadere regels zijn neergelegd in het
Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (het Besluit).
beoordeling van het geschil
5. De rechtbank stelt vast dat de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) verschillende uitspraken heeft gedaan die verschillende gevolgen kunnen hebben voor het onderhavige geschil.
6. De rechtbank wijst allereerst op de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9919. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat verweerder bij de vaststelling van het dagloon heeft mogen uitgaan van het feitelijk in de referteperiode ontvangen loon. Dat het loon van betrokkene in die zaak (onder meer) als gevolg van deelname aan een staking lager was uitgevallen dan hij normaal aan loon ontving, maakte niet dat verweerder van een ander dan het feitelijk ontvangen, premieplichtig loon had moeten uitgaan. Naar het oordeel van de Raad was geen sprake van een indirecte belemmering van het stakingsrecht als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van het ESH. Voor zover van een dergelijke belemmering al sprake was, bestond hiervoor een rechtvaardiging nu de werkgever over de stakingsdagen geen loon verschuldigd is en over die dagen derhalve ook geen premies worden afgedragen. Gelet op deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres ten aanzien van schending van het stakingsrecht niet slaagt. Voorts zou strikte toepassing van deze uitspraak leiden tot het oordeel dat de stelling van eiseres dat niet mag worden uitgegaan van het loon zoals ontvangen in de referteperiode, niet tot het door haar gewenste resultaat zou kunnen leiden.
7. Eiseres beroept zich er voorts op dat zij door de berekeningswijze en de aansluiting bij het refertejaar onevenredig hard wordt getroffen. De rechtbank wijst in dit verband op diverse uitspraken van de Raad (onder meer de uitspraak van 5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014: 730) waarin de Raad heeft geoordeeld dat de rechter de keuze van de wetgever voor de met artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA gegeven berekeningswijze van het dagloon moet respecteren en dat het aan de wetgever is om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Besluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.
De rechtbank voegt hieraan toe dat de Wet WIA noch het Besluit een bepaling bevat op grond waarvan verweerder de mogelijkheid heeft om in een situatie als die van eiseres – het niet ontvangen van loon in verband met deelname aan een staking – af te wijken van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de vaststelling van het dagloon. Strikte toepassing van deze uitspraken zou er derhalve evenmin toe kunnen leiden dat het beroep van eiseres doel treft.
8. Echter, de Raad heeft in een uitspraak van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012: BY4335, eveneens met betrekking tot artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, geoordeeld dat toepassing van de hoofdregel van de dagloonberekening, zoals neergelegd in dit artikel, niet mag leiden tot een resultaat dat in strijd is met het principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer bij het intreden van het verzekerd risico. Met het baseren van het dagloon op het in de referteperiode genoten loon (historisch dagloon) wordt aan dit uitgangspunt
in principe(cursivering rechtbank) recht gedaan, aldus de Raad.
Deze uitspraak betreft op dit punt een herhaling van een uitspraak van 14 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI4685), waarin het genoemde uitgangspunt is geformuleerd ten aanzien van toepassing van (het gelijkluidende) artikel 45, eerste lid, van de Werkloosheidswet en dit uitgangspunt wordt nog herhaald in een andere uitspraak van de Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4323). 9. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat het vastgestelde dagloon in haar geval geen redelijke weerspiegeling is van haar welvaartsniveau bij het intreden van het verzekerd risico. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eerstgenoemde uitspraak van 23 november 2012 een bijzonder geval betreft, nu in die zaak sprake was van een fout van het Uwv die gecorrigeerd moest worden. De uitspraak heeft geen relevantie voor de zaak van eiseres, aldus verweerder.
10. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Raad niet blijkt dat hantering van het geformuleerde uitgangspunt aan nadere voorwaarden is gebonden. Voorts kan er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat deze rechtspraak een algemene strekking heeft, nu deze, zoals hiervoor onder 8 vermeld, in meerdere uitspraken is neergelegd.
11. Toegespitst op het geval van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een dusdanig bijzondere situatie dat niet kan worden gezegd dat het vastgestelde dagloon een redelijke weerspiegeling geeft van het welvaartsniveau van eiseres bij het intreden van het verzekerd risico. In dat kader overweegt de rechtbank dat de staking waaraan eiseres heeft deelgenomen, anders dan de korte periode (twee dagen) waarvan sprake is in de onder 6 genoemde uitspraak, 15 weken heeft geduurd. Het uitgaan van het feitelijk ontvangen loon in de referteperiode heeft in dit specifieke geval tot gevolg dat het loon dat als basis dient
voor de vaststelling van de uitkeringshoogte een kwart lager is dan het geval zou zijn geweest indien eiseres niet aan de staking zou hebben deelgenomen.
12. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Het beroep is gegrond. Gelet hierop behoeven de overige door eiseres aangevoerde gronden geen bespreking meer. Omdat een nadere berekening nodig is van het dagloon van eiseres, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres.
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van de proceskosten in beroep, begroot op € 980,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, gebaseerd op € 490,- per punt). Voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar is geen aanleiding, nu geen sprake is van herroeping van het primaire besluit.
14. Verweerder dient tevens aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.