ECLI:NL:CRVB:2019:409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
17/4967 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening AOW-pensioen op basis van niet-vervulde voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een AOW-pensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellante, die in Marokko woont, heeft geen betwisting gedaan van de vaststelling dat zij niet in Nederland heeft gewoond of gewerkt en dat zij geen huwelijkse tijdvakken heeft vervuld. De Svb heeft vastgesteld dat appellante met haar echtgenoot is getrouwd op een moment waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd al had bereikt. Dit betekent dat appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW in de periode dat zij een uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Hierdoor had zij geen recht op een AOW-pensioen, en was er geen aanleiding om haar dit vanaf haar herzieningsverzoek toe te kennen.

De aanvraag van appellante om een AOW-pensioen is eerder afgewezen en haar bezwaar tegen deze afwijzing is ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard. In de huidige procedure heeft appellante opnieuw een verzoek ingediend, maar de Svb heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere beslissingen van de Svb en de rechtbank bevestigd, en geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag terecht is.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op AOW-pensioen, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden die daarvoor gelden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4967 AOW

Datum uitspraak: 7 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2017, 16/7476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
De aanvraag van 27 september 2012 van appellante om een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is afgewezen bij besluit van 29 november 2012. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 11 juni 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet in Nederland heeft gewoond of gewerkt, geen sprake is van huwelijkse tijdvakken en appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW in de periode dat zij een uitkering ontving op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2.
Bij de uitspraak van 23 april 2014 van de rechtbank Amsterdam (13/3983) is het beroep van appellante tegen het besluit van 11 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Het ingestelde verzet is ongegrond verklaard bij de uitspraak van de rechtbank van 24 november 2014.
1.3.
Op 6 juni 2016 heeft appellante opnieuw een AOW-pensioen aangevraagd. Bij besluit van 12 juli 2016 is dit verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 27 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en niet heeft onderbouwd dat door de Svb een fout is gemaakt. Het feit dat appellante een uitkering op grond van de ANW heeft ontvangen, is volgens de Svb ook vanaf haar herzieningsverzoek geen reden om haar een ouderdomspensioen toe te kennen, nu appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van de Svb gevolgd dat appellante geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden heeft vermeld en geen sprake is van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de Svb of een beleidswijziging. Verder heeft de Svb naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat er geen reden is appellante alsnog een AOW-pensioen toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de Svb dient terug te komen van het besluit van 11 juni 2013 omdat zij recht heeft op een pensioen ingevolge de AOW. Zij wijst erop dat zij eerder een ANW-uitkering ontving. De afwijzing van haar aanvraag om een AOW-pensioen is een fout van de Svb.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat bij het bestreden besluit de afwijzing van het AOW-pensioen terecht in stand is gelaten. De Svb wijst erop dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht en appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW, waarbij is verwezen naar de overwegingen die ook aan het besluit van 11 juni 2013 ten grondslag zijn gelegd. Daarbij is toegelicht dat appellante geen huwelijkse tijdvakken heeft vervuld omdat zij met haar echtgenoot is getrouwd op een moment waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd al had bereikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellante van 6 juni 2016 is een herhaling van de aanvraag van 27 september 2012, waarop de Svb bij de besluiten van 29 november 2012 en 11 juni 2013 heeft beslist. De Svb heeft op deze herhaalde aanvraag beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellante heeft slechts aangevoerd dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen. Zij heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. De Svb mocht de aanvraag van appellante van 6 juni 2016 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluiten van 29 november 2012 en 11 juni 2013.
4.5.
Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich in redelijkheid gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. In dit geval heeft de Svb geen aanleiding gezien om de eerdere besluiten onmiskenbaar onjuist te achten. In de stellingen van appellante wordt geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de Svb geen juiste toepassing heeft gegeven aan dit beleid. Juist is het oordeel van de rechtbank dat van een fout van de Svb geen sprake is. In de stellingen van appellante wordt verder geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Overweging 4.8 van deze uitspraak kan ter onderbouwing daarvan dienen.
4.6.
Zoals in de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894, is overwogen, blijft na toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb door een bestuursorgaan onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, waarin is overwogen dat een aanvraag voor een uitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.7.
De aanvraag van 6 juni 2016 van appellante strekt mede tot een beoordeling van de aanspraken op ouderdomspensioen over de periode vanaf deze aanvraag.
4.8.
Appellante heeft niet betwist dat zij niet in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Appellante heeft geen huwelijkse tijdvakken vervuld. De Svb wordt gevolgd in de vaststelling − die appellante ook niet heeft tegengesproken − dat appellante met haar echtgenoot is getrouwd op een moment waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd al had bereikt. Ook is de vaststelling van de Svb juist dat appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW in de periode dat zij een uitkering ontving op grond van de ANW. Appellante had dus geen recht op een AOW-pensioen, zodat er geen aanleiding was haar dit vanaf haar herzieningsverzoek toe te kennen.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) L. Boersma
JvC