ECLI:NL:CRVB:2019:4053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
19/1537 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake functieplaatsing en gelijkheidsbeginsel in ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen een besluit van de korpschef van politie ongegrond werd verklaard. Appellant, die als functievolger was geplaatst in een functie gewaardeerd in salarisschaal 8, stelde dat hij recht had op plaatsing in een hogere functie (schaal 11) op basis van de Notitie en de Aanvulling inzake tijdelijke tewerkstellingen. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van deze documenten, omdat hij niet gedurende drie aaneengeschakelde jaren de niveaubepalende elementen van de gewenste functie had uitgevoerd. In hoger beroep heeft appellant deze beslissing bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de korpschef de functievergelijking correct had uitgevoerd en dat appellant niet kon aantonen dat hij aan de vereisten voldeed. Tevens werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de korpschef terecht stelde dat fouten in het verleden niet herhaald hoeven te worden voor andere ambtenaren in vergelijkbare situaties. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.1537 AW

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2019, 17/5551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. van Helvoort hoger beroep ingesteld. Mr. D.C. Coppens, advocaat, heeft als opvolgend gemachtigde de aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Coppens. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A.M. Bot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef de oorspronkelijke functie van appellant voor de reorganisatie Politiewet 2012 vastgesteld op de functie van [naam functie 1], gewaardeerd in salarisschaal 8. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Bij besluit van 10 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2017 (bestreden besluit), heeft de korpschef appellant als functievolger met ingang van
1 juli 2016 geplaatst in de functie van [naam functie 1], gewaardeerd in salarisschaal 8, in de formatie van de eenheid [eenheid] district [district], team [team].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat aan appellant voorafgaand aan 1 juli 2016 niet gedurende drie aaneengesloten jaren in overwegende mate de niveaubepalende elementen van de door hem geambieerde functie van [naam functie 2] zijn opgedragen, zodat het door appellant gedane beroep op de Notitie tijdelijke tewerkstellingen in fase 2 (Notitie), zoals aangevuld met de Aanvulling werkinstructie inzake Tijdelijke tewerkstellingen in de periode tot 1 juli 2016 (Aanvulling), niet kan slagen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 21 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1843.
4.2.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de korpschef gemaakte functievergelijking heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen en uitvoeringsafspraken. Het geschil spitst zich (ook) in hoger beroep toe op de vraag of appellant een geslaagd beroep toekomt op de Notitie, zoals aangevuld met de Aanvulling, en of er op die grond aanleiding bestaat om hem te plaatsen in de door hem geambieerde functie van [naam functie 2], gewaardeerd in salarisschaal 11.
4.3.
In artikel 55v van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is bepaald dat indien de toepassing van hoofdstuk VII.b (Voorzieningen bij reorganisaties) of de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard of indien er sprake is van een bijzondere situatie van een individuele herplaatsingskandidaat, het bevoegd gezag, na afweging van de belangen van het individu en van de organisatie, kan afwijken van dit hoofdstuk of van de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk.
4.4.
De Notitie en de Aanvulling vormen een uitwerking van de in artikel 55v van het Barp neergelegde hardheidsclausule voor situaties waarin een medewerker gedurende fase 1 van de reorganisatie (dus tot juli 2016) een periode van drie jaar tijdelijk was tewerkgesteld in een andere functie. Om in aanmerking te komen voor plaatsing in de gewenste functie dient aan vier cumulatieve criteria te worden voldaan:
- De betrokkene dient de door hem gevraagde LFNP-functie gedurende minimaal drie jaar voorafgaand aan 1 juli 2016 ononderbroken uit te hebben geoefend. Volgens de Aanvulling moet de vraag of de gewenste functie daadwerkelijk is uitgevoerd, worden beantwoord aan de hand van de niveaubepalende elementen van die functie. Noodzakelijk is dat vastgesteld wordt dat door het uitoefenen van de tijdelijke werkzaamheden in overwegende mate is voldaan aan de niveaubepalende elementen van de andere functie. Deze zijn omschreven in het onderdeel “kern van de functie” in de betrokken LFNP-functie.
- De tewerkstelling dient schriftelijk te kunnen worden onderbouwd door de medewerker.
- De gewenste functie moet zijn ingericht in de nieuwe formatie. Er moet dus sprake zijn van werkzaamheden die vanuit het bedrijfsvoeringsbelang ook na de reorganisatie worden gecontinueerd.
- Het functioneren van de medewerker dient voldoende te zijn.
4.5.
Vaststaat dat appellant in de periode tot 1 juli 2016 gedurende langere tijd andere werkzaamheden heeft verricht dan de werkzaamheden die behoren tot de LFNP-functie van [naam functie 1], salarisschaal 8. Na een Management Development traject te hebben doorlopen is appellant vanaf maart 2013 tot december 2016 belast geweest met de waarneming van de functie van [naam functie 3]. Uit de stukken komt evenwel naar voren dat met name de beleidsadviserende taken in de LFNP-functie van [naam functie 2] geen onderdeel uitmaakten van de werkzaamheden van appellant. De door appellant overgelegde stukken laten een samenstel van veeleer uitvoerende taken zien. De in de (kern van de) functie van [naam functie 2] voorkomende beleidsinzet - onder meer bestaande uit het organiseren, ondersteunen en begeleiden van de implementatie (regie) van vastgestelde (nieuwe) kaders, werkwijzen, procedures, instrumenten, methoden en technieken en beleid, evenals vastgestelde verbeteringen in de uitvoeringspraktijk en het daartoe analyseren, monitoren en evalueren van de voortgang en het effect van implementatie aan de hand van vastgestelde kwaliteits-/duurzaamheidindicatoren alsook het analyseren van de oorzaak van afwijkingen en adviseren over bijsturing - ontbreekt bijna geheel. Het (enkel) doen van voorstellen tot verbetering is niet toereikend om te kunnen spreken van beleidsinzet in de hier bedoelde zin. Alleen al om deze reden kan niet worden gezegd dat appellant voldoet aan de voorwaarden van de Notitie en de Aanvulling, waar het de gevraagde LFNP-functie van [naam functie 2], schaal 11, betreft (vergelijk de uitspraken van de Raad van 19 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:610, en van 4 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2184). De Raad onderschrijft in grote lijnen wat de rechtbank in dit verband heeft overwogen.
4.6.
Ten aanzien van het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel onderschrijft de Raad tenslotte het standpunt van de korpschef dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver gaat dat een eenmaal ten aanzien van een ambtenaar bij de toepassing van regelgeving gemaakte fout herhaald moet worden ten aanzien van een andere ambtenaar in een gelijke situatie. De korpschef heeft onweersproken gesteld dat in het geval van de collega van appellant evenmin sprake is geweest van de vereiste beleidsinzet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3770) strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat het bestuursorgaan gehouden is om in het verleden gemaakte fouten te herhalen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu