ECLI:NL:CRVB:2018:1843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
17/8206 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functievergelijking en toepassing van de hardheidsclausule in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de korpschef van politie, waarbij de functievergelijking en de toepassing van de hardheidsclausule aan de orde zijn. Appellante, werkzaam bij de voormalige politieregio, heeft sinds 2008 functies vervuld op het niveau van salarisschaal 8, maar is formeel ingedeeld in salarisschaal 7. De korpschef heeft in 2016 een besluit genomen dat appellante niet in aanmerking komt voor de functie van [functie 4], ondanks dat zij deze functie in de praktijk heeft uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de hardheidsclausule toe te passen, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en plaatst appellante met terugwerkende kracht in de functie van [functie 4] met salarisschaal 8. Tevens wordt de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedragen.

Uitspraak

17.8206 AW

Datum uitspraak: 21 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 november 2017, 17/1952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Namens appellante zijn aanvullende gronden en nadere stukken ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de korpschef nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Welter. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M. Arts en mr. N.J. Mathura.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was in dienst bij de voormalige politieregio [regio] in de functie van [functie 1] ([functie 1]), salarisschaal 7.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef de oorspronkelijke functie van appellante vastgesteld op de functie van [functie 2], gewaardeerd in salarisschaal 7, de LFNP-functie waarnaar appellante op 1 januari 2012 is overgegaan.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de korpschef appellante als functievolger met ingang van 1 juli 2016, met behoud van haar persoonlijke schaal 8, geplaatst in de functie van [functie 2], gewaardeerd in salarisschaal 7, in de formatie van de eenheid
[eenheid], Dienst [dienst 1], team [team].
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2016 herroepen en appellante met ingang van
1 juli 2016 geplaatst in de functie van [functie 3], gewaardeerd in salarisschaal 7, in de formatie van de Landelijke Eenheid, Dienst [dienst 2], met als plaats van tewerkstelling [standplaats] . Volgens de korpschef kan geen toepassing worden gegeven aan de Notitie tijdelijke tewerkstellingen in fase 2 (Notitie), bezien in samenhang met de hardheidsclausule, omdat appellante de werkzaamheden van de functie van [functie 4] niet in de volle omvang langer dan drie jaar heeft uitgevoerd en lopende ziektegevallen bij functievolgers niet tot hardheid kunnen leiden. Wat appellante heeft aangevoerd levert volgens de korpschef geen onbillijkheid van overwegende aard op. Appellante voldoet wel aan de criteria om te worden geplaatst in de functie van haar derde voorkeur, namelijk als [functie 3].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 55lb, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wordt de ambtenaar met een vergelijkbare of uitwisselbare functie in het kader van een reorganisatie geplaatst op deze vergelijkbare of uitwisselbare functie al dan niet in een andere plaats van tewerkstelling, met inachtneming van het bepaalde in artikel 55l.
4.2.
De (voormalige) Minister van Veiligheid en Justitie, de korpschef, de politievakorganisaties en de Centrale Ondernemingsraad hebben in het zogenaamde vierpartijenoverleg afspraken gemaakt over de aanpak van de personele reorganisatie in verband met de totstandkoming van de Nationale Politie, de zogenoemde reorganisatie Politiewet 2012. Deze afspraken zijn op hoofdlijnen vastgelegd in het zogenoemde Hoofdlijnenakkoord van 20 december 2013. Als uitwerking van dit akkoord zijn vervolgens in het vierpartijenoverleg nadere, rechtspositionele afspraken gemaakt. Deze uitvoeringsafspraken zijn op 4 juni 2015 door het Georganiseerd Overleg in Politieambtenarenzaken vastgesteld en zijn vastgelegd in het zogeheten ‘Moederdocument’, met bijlagen.
4.3.1.
Volgens het Hoofdlijnenakkoord wordt de uitgangspositie van de medewerker in de reorganisatie bepaald door de aan hem per 1 januari 2012 toegekende LFNP-functie. Dit in samenhang met het samenstel van werkzaamheden dat is vastgelegd in de uitgangspositie van de medewerker vóór de overgang naar een LFNP-functie. Voor de meeste medewerkers is dat de oude korpsfunctie op 31 december 2011.
4.3.2.
In fase 1 worden medewerkers geplaatst op functies in de nieuwe formatie. Zij worden geplaatst als functievolger, dan wel vanuit de positie van herplaatsingskandidaat als in fase 1 een passende functie is gevonden.
4.3.3.
Een functievolger volgt een vergelijkbare of uitwisselbare functie zoals bedoeld in artikel 55l van het Barp. Medewerkers met een vergelijkbare of uitwisselbare functie worden in de reorganisatie Politiewet 2012 allen aangewezen als functievolger, ongeacht de formatieruimte in de functie. Overbezetting in de vergelijkbare of uitwisselbare functie wordt dus geaccepteerd.
4.4.
De vergelijkbare of uitwisselbare functies worden vastgesteld door functievergelijking. Die gebeurt - blijkens het Moederdocument, bijlage 5: ‘Functievergelijking reorganisatie politiewet 2012, Werkwijze Werk naar Team (WNT)’- als volgt:
 Op basis van het samenstel van opgedragen werkzaamheden vastgelegd in de uitgangspositie voor de overgang naar een LFNP-functie wordt bepaald in welk taakgebied/werkveld de medewerker werkzaamheden zijn opgedragen;
 Aan de hand daarvan wordt bepaald in welk team in de nieuwe formatie dit taakgebied/werkveld terugkeert. Het resultaat daarvan wordt weergegeven in de zogenoemde “Van werk naar team”-tabellen;
 Vervolgens wordt vastgesteld of de LFNP-functie van de medewerker voorkomt in de formatie van het desbetreffende team. Is dit het geval dan wordt de medewerker op die functie als functievolger geplaatst;
 Bij de beoordeling of de LFNP-functie van de medewerker voorkomt in de formatie van het betreffende team worden werkterreinen, aandachtsgebieden en specifieke functionaliteiten buiten beschouwing gelaten;
 Als de LFNP-functie van de medewerker niet voorkomt in de formatie van het betreffende team, wordt gekeken of het samenstel van opgedragen werkzaamheden dat is vastgelegd in de uitgangspositie van de medewerker voor de overgang naar de LFNP-functie vergelijkbaar of uitwisselbaar is met een functie in de formatie van het team. Is dit het geval dan wordt de medewerker op die functie als functievolger geplaatst. Voor deze laatste vergelijking bestaat een commissie (Commissie Functievergelijking) die de korpschef hierover adviseert.
4.5.
In artikel 55v van het Barp is bepaald dat indien de toepassing van hoofdstuk VII.b (Voorzieningen bij reorganisaties) of de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard of indien er sprake is van een bijzondere situatie van een individuele herplaatsingskandidaat, het bevoegd gezag, na afweging van de belangen van het individu en van de organisatie, kan afwijken van dit hoofdstuk of van de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk.
4.6.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de korpschef gemaakte functievergelijking heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de hiervoor in rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.4 weergegeven wettelijke bepalingen en uitvoeringsafspraken. Appellante kan zich om de hierna weergegeven redenen evenwel niet vinden in het eindresultaat.
4.7.
Appellante heeft in hoger beroep met een beroep op de Notitie en de ‘Aanvulling werkinstructie inzake Tijdelijke tewerkstellingen in de periode tot 1 juli 2016’ van
7 december 2016 (Aanvulling) betoogd dat er aanleiding bestaat om haar te plaatsen op de door haar geambieerde functie van [functie 4], bij de [onderdeel]. Volgens appellante staat voldoende vast dat zij minstens drie jaar (ten minste) in overwegende mate, al dan niet gezien in de organisatorische context, de functie van [functie 4], bij de [onderdeel], heeft uitgevoerd. Deze werkzaamheden wijken af van de korpsfunctie en LFNP-functie van appellante, maar komen wel overeen met een andere LFNP-functie, namelijk die van [functie 4], bij de [onderdeel]. Appellante voldoet ook aan de overige criteria.
4.8.
Naar de korpschef in het verweerschrift heeft toegelicht vormen de Notitie en de Aanvulling een uitwerking van de in artikel 55v van het Barp neergelegde hardheidsclausule voor die situaties dat een medewerker gedurende fase 1 van de reorganisatie (dus tot juli 2016) gedurende een periode van drie jaar tijdelijk was tewerkgesteld in een andere functie. Om in aanmerking te komen voor plaatsing op de gewenste functie dient aan vier cumulatieve criteria te worden voldaan:
  • De betrokkene dient de door hem gevraagde LFNP-functie gedurende minimaal drie jaar voorafgaand aan 1 juli 2016 ononderbroken uit te hebben geoefend. De vraag of de gewenste functie daadwerkelijk is uitgevoerd moet worden beantwoord aan de hand van de niveaubepalende elementen van die functie. Noodzakelijk is dat vastgesteld wordt dat door het uitoefenen van de tijdelijke werkzaamheden in overwegende mate is voldaan aan de niveaubepalende elementen van de andere functie. Deze zijn omschreven in het onderdeel “kern van de functie van de betreffende LFNP- functie”;
  • De tewerkstelling dient schriftelijk te kunnen worden onderbouwd door de medewerker;
  • De gewenste functie moet zijn ingericht in de nieuwe formatie. Er moet dus sprake zijn van werkzaamheden die vanuit het bedrijfsvoeringsbelang ook na de reorganisatie worden gecontinueerd;
  • Het functioneren van de medewerker dient voldoende te zijn.
4.9.
De Raad is, met de korpschef en anders dan appellante, van oordeel dat aan appellante voorafgaand aan 1 juli 2016 niet gedurende drie aaneengesloten jaren in overwegende mate de niveaubepalende elementen van de functie [functie 4], met als werkterrein [werkterrein], zijn opgedragen. Het beroep van appellante op de Notitie en de Aanvulling kan reeds hierom niet slagen.
4.10.
Dit laat echter onverlet de bevoegdheid van de korpschef om, voor zover sprake is onbillijkheden van overwegende aard in individuele gevallen, met toepassing van de in artikel 55v van het Barp neergelegde hardheidsclausule - ook buiten de Notitie en de Aanvulling (en de daarin opgenomen voorwaarden) om - af te wijken van hoofdstuk VII.b van het Barp of de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk.
4.11.1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad in dit verband uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante is sinds 2008 werkzaam geweest als groepschef [functie 1], vanaf 2010 bij het [dienstonderdeel] ([dienstonderdeel]) te [standplaats] . In de loop van 2014 is aan appellante in verband met door haar ervaren gezondheidsproblemen en daarmee gepaard gaand toenemend ziekteverzuim (voor 50%) de neventaak opgedragen van [functie 4], met als werkterrein [werkterrein], ([werkterrein]). Dit om te bezien of werken in de buitenlucht een positieve uitwerking zou hebben op de luchtwegklachten van appellante. Begin 2015 is appellante om medische redenen gestopt met haar werkzaamheden als Groepschef [functie 1] bij het [dienstonderdeel]. Appellante is toen op eigen verzoek tijdelijk - voor de duur van maximaal een jaar - voor haar volledige arbeidsduur geplaatst in een ontwikkel- / leerwerktraject richting de functie van [functie 5], salarisschaal 9, bij de afdeling [onderdeel] van de landelijke eenheid. Per 1 juli 2016 is dit ontwikkeltraject beëindigd.
4.11.2.
Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat zij al sinds 2008 feitelijk werkzaamheden heeft uitgevoerd op het niveau van salarisschaal 8. Kennelijk, zo laten de gedingstukken zien, heeft appellante haar werkzaamheden op dit niveau ook steeds naar (volle) tevredenheid uitgeoefend. Dat appellante vanaf begin 2015 is geplaatst in het ontwikkel-/leerwerktraject richting de functie van [functie 5], salarisschaal 9, bij de [onderdeel] van de landelijke eenheid, strookt hiermee en vormt een aanwijzing temeer dat appellante al voordien werkzaam is geweest op het niveau van salarisschaal 8. Een en ander vindt bevestiging in het zich onder de gedingstukkende bevindende e-mailbericht van J, Teamchef [onderdeel], van 26 maart 2018, waarin J over appellante onder meer het volgende verklaart: “Duidelijk mag zijn dat ik als chef bij de [werkterrein] […] in die periode zowel taken aan je opgedragen heb die behoren tot het takenpakket van een senior [werkterrein], als taken die behoren tot het naast hogere niveau van [functie 5]. Dit laatste om dat je in een leerwerk traject [functie 5] zat. Duidelijk mag zijn dat we je niet hadden gevraagd voor een dergelijk traject als je de taken van Senior [werkterrein] niet in volle omvang en tot volle tevredenheid zou hebben uitgevoerd.” Aan een schrijven van H, Teamchef C Team [team] [eenheid], van 24 december 2015 ontleent de Raad in dit verband nog het volgende: “[Appellante] kon op een leer/werkplek terecht bij de dienst [dienst 3]. Deze plek sluit erg goed aan bij haar ontwikkeling als leidinggevende. Als [appellante] op medische gronden niet zou zijn overgestapt [was] ze voorgedragen […] naar een MT-werkplek die haar zicht geeft op de functie van [functie 5].” H kenschetst appellante in een schrijven van januari 2015 ten slotte als “een zeer ervaren en goede collega leidinggevende op schaal 8 niveau, met ruime mogelijkheden om dit op schaal 9 niveau verder te ontwikkelen.”
4.11.3.
Daarnaast kan er naar het oordeel van de Raad niet aan worden voorbijgezien dat al in 2008-2009 tot op het hoogste, leidinggevende niveau binnen de voormalige politieregio [regio] is onderkend dat de functie van Groepschef [functie 1] was ondergewaardeerd en zou moeten worden opgewaardeerd naar salarisschaal 8. Dit wordt bevestigd in een aan de plaatsingsadviescommisie gerichte brief van H, Teamchef C Team [team] [eenheid], van 20 december 2015. H spreekt in deze brief over de in zijn ogen “onterechte matching van de korpsfunctie groepchef [functie 1] naar de LFNP functie [functie 2]. Dit is echt volkomen onterecht en zelf[s] oneerlijk / onbillijk naar betrokken medewerkers”, aldus H. Aan genoemde brief ontleent de Raad voorts het volgende:
“In mijn werkoverleggen (2008-2009) met [B] (bevoegd gezag) werd afgesproken dat we de korpsfunctie groepchef opnieuw moesten waarderen en de inrichting [functie 1] moesten aanpassen naar een inrichting waarbij de korpsfunctie groepschef [functie 1] op schaal 8 gewaardeerd zou worden. Wij waren samen van mening dat de korpsfunctie groepchef [functie 1] ondergewaardeerd was en op basis van de functiebeschrijving moest worden opgewaardeerd naar schaal 8. Naar aanleiding van de werkoverleggen met en de zienswijze van het bevoegd gezag heb ik dit onderwerp medio 2009 tevens voorgelegd en besproken met de toenmalige korpschef van [regio], [H]. Hij erkende eveneens dat de korpsfunctie groepchef [functie 1] ondergewaardeerd was en opgewaardeerd moest worden naar schaal 8. […] Beide leidinggevenden gaven mij […] aan dat ze het eens waren met deze inrichtingsaanpassing […] Op de dag van het vertrek van [H] als korpschef naar zijn nieuwe functie als [nieuwe functie] heb ik met hem nog over dit onderwerp gesproken. Wederom kreeg ik bev[e]stiging dat de korpsfunctie groepchef [functie 1] ondergewaardeerd was en
opgewaardeerd moest worden naar schaal 8. Hij gaf mij toen aan dat functieonderhoud
gezien de naderende reorganisatie niet nodig was omdat op bijna alle plekken in
Nederland deze functie in het nieuwe bedrijf op schaal 8 gewaardeerd zou gaan worden. Ik had dat beeld zelf ook echt totdat na de periode van het aanvragen van functieonderhoud ineens bleek dat de spelregels werden aangepast en dat eigenlijk alleen maar naar ingerichte schaalniveau werd gekeken. Immers tijdens de uitvoering van het matchingsproces naar een LFNP functie is op enig moment geschakeld naar het matchen op schaal in plaats van het matchen op functiebeschrijving / werkzaamheden. Dit heeft tot gevolg dat de oude korpsfunctie groepchef [functie 1] gematcht is naar de LFNP [functie 2] (schaal 7) zoals eerder genoemd.”
4.11.4.
Het voorgaande wordt nog onderstreept door het in 4.11.2 genoemde schrijven van H, Teamchef C Team [team] [eenheid], van januari 2015 waarin deze onder meer het volgende opmerkt:
“Destijds werd [appellante] op een formele schaal 7 functie, als groepschef in schaal 8 aangesteld. Dit was in het voormalige korps [regio] een normale gang van zaken, maar de LFNP gevolgen voor [appellante] zijn groot hiervan. Ook in mijn optiek is haar huidige matching (lees: plaatsing) slechts procedureel juist. Met haar deel ik de mening dat zij haar leidinggevende ervaring beter elders had kunnen opdoen, als zij van tevoren had geweten dat dit een lfnp-matching zou opleveren die sterk in haar nadeel werkt.”
4.11.5.
Appellant heeft voorts aannemelijk gemaakt dat de oud-collega Groepschefs [team] (van het voormalige [functie 1], nu team [team] [eenheid]) van appellante inmiddels zijn geplaatst in een op salarisschaal 8 gewaardeerde seniorfunctie.
4.12.
Samengevat rijst het beeld op van een politiemedewerker die al zeer lange tijd - vanaf 2008 - werkzaam is geweest op het niveau van salarisschaal 8 (met doorgroeimogelijkheden naar salarisschaal 9), die als gevolg van haar ambitie om leidinggevende ervaring op te doen is terechtgekomen in de formeel op salarisschaal 7 gewaardeerde functie van groepschef [functie 1] en die verder als gevolg van haar (tijdelijke) plaatsing in een ontwikkel-/
leerwerktraject richting de functie van [functie 5], salarisschaal 9, bij de [onderdeel] van de landelijke eenheid - anders dan haar directe collega’s, die in een soortgelijke positie verkeerden - niet alsnog (bij wijze van ‘correctieslag’) in aanmerking is gebracht voor een functie in salarisschaal 8. Door deze gang van zaken is appellante tussen wal en schip geraakt. De Raad voegt hieraan nog toe dat een terugkeer van appellante - na beëindiging van haar ontwikkeltraject - naar haar formele functie in verband met haar medische situatie kennelijk onwenselijk, zo niet onmogelijk is. Het in het bestreden besluit door de korpschef ingenomen standpunt, dat dit aspect in de voorliggende besluitvorming niet mede een rol zou kunnen spelen, acht de Raad niet juist. De korpschef heeft al met al in de bijzondere, individuele, omstandigheden van dit geval in redelijkheid niet kunnen weigeren om toepassing te geven aan de in artikel 55v van het Barp neergelegde hardheidsclausule.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en appellante met ingang van 1 juli 2016 te plaatsen in de functie van [functie 4], met als werkterrein [werkterrein], salarisschaal 8.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 februari 2017;
- herroept het besluit van 10 juni 2016, plaatst appellante met ingang van 1 juli 2016 in de
functie van [functie 4], met als werkterrein [werkterrein], salarisschaal 8, en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 februari 2017;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M. Pasmans
ew