In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaarde en het bestreden besluit van het Uwv vernietigde. Appellante was sinds 2014 in dienst bij haar werkgever, maar werd op 10 december 2016 niet meer op haar werk gezien vanwege haar voorlopige hechtenis. De werkgever beëindigde het dienstverband per 29 december 2016 wegens een dringende reden, omdat appellante niet had gereageerd op verzoeken om een schriftelijke verklaring voor haar afwezigheid. Appellante verzocht om een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld, maar bevestigde dat er een dringende reden voor ontslag was. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar van de dringende reden geen verwijt kon worden gemaakt, omdat zij in voorlopige hechtenis zat en haar partner haar ziek had gemeld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante verwijtbaar werkloos was, omdat zij geen contact had opgenomen met de werkgever, ook al had zij een advocaat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de uitkering terecht had geweigerd.