ECLI:NL:CRVB:2019:3941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
18/968 WSF-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering met bestuurlijke boete en bewijslast bij woonsituatie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2019, staat de herziening en terugvordering van studiefinanciering centraal. Appellant ontving vanaf 1 mei 2016 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, waarbij hij als uitwonende student werd aangemerkt. Echter, na onderzoek door controleurs op 21 september en 26 oktober 2016, concludeerde de minister dat appellant op het moment van het onderzoek niet op het brp-adres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 1.240,68, alsook de oplegging van een bestuurlijke boete op 9 december 2016.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Wsf 2000. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de hoofdbewoner en buurman, die tegenover de controleurs waren afgelegd, voldoende waren om aan te tonen dat appellant niet op het brp-adres woonde. Appellant had geen overtuigend bewijs geleverd dat hij voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres woonde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust, maar dat de minister in dit geval aan zijn verplichtingen had voldaan. De Raad wees erop dat het intrekken of ontkennen van eerder afgelegde verklaringen weinig betekenis heeft en dat de door appellant ingebrachte nadere verklaringen geen aanleiding gaven om aan de eerdere bevindingen te twijfelen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.968 WSF-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 januari 2018, 17/2413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 20 november 2019
Zitting heeft: J. Brand, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: S.L. Alves
Ter zitting zijn verschenen: appellant en drs. P.M.S. Slagter, als vertegenwoordiger van de minister.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is ter zitting van 20 november 2019 uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant ontving, voor zover van belang, vanaf 1 mei 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Op 21 september 2016 en 26 oktober 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
2.1.
Bij besluit van 4 november 2016 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 mei 2016 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.240,68 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 9 december 2016 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd.
2.2.
Bij besluit van 18 april 2017 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren tegen de besluiten van 4 november 2016 en 9 december 2016 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat de minister heeft aangetoond dat appellant op het moment van het huisbezoek niet op het brp‑adres woonde. De door appellant overgelegde verklaringen tonen niet aan dat hij voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres heeft gewoond.
4. Uitgangspunt bij de herziening is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Voor het toetsingskader bij een boete verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878. De minister moet aantonen dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld.
5. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de minister heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast met de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant. In het bijzonder met de door de hoofdbewoner en de buurman tegenover de controleurs afgelegde verklaringen dat appellant op het moment van het onderzoek niet woonde op het brp-adres. Gelet op deze verklaringen was een onderzoek in de woning niet nodig. De in beroep ingebrachte nadere verklaringen geven geen aanleiding om niet uit te gaan van de aanvankelijk tegenover de controleurs afgelegde en zonder voorbehoud ondertekende verklaringen. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 13 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1657, komt aan het achteraf intrekken of ontkennen van dergelijke verklaringen weinig betekenis toe. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Ook uit de door appellant overgelegde correspondentie blijkt niet dat hij ten tijde van de controle daadwerkelijk op het brp-adres woonde. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden tot twijfel.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd te ondertekenen. (getekend) J. Brand