ECLI:NL:CRVB:2019:392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
15/5325 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij onterecht niet opgelegde loonsanctie in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellante, een pedagogisch medewerker, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering en een schadevergoeding. Appellante had zich op 22 december 2011 ziek gemeld en in 2013 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing en stelde dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie aan haar werkgever had opgelegd, wat haar schade had berokkend.

De rechtbank Noord-Holland had het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, met de redenering dat de schade volledig aan appellante zelf was toe te rekenen, omdat zij niet had gedaan wat redelijkerwijs noodzakelijk was om de gevolgen van het besluit te beperken. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische toestand en de complexiteit van de socialeverzekeringswetten haar verhinderden om tijdig rechtsmiddelen aan te wenden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv in hoger beroep zijn standpunt had gewijzigd en dat appellante recht had op schadevergoeding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv aansprakelijk was voor de schade die appellante had geleden als gevolg van het niet opleggen van de loonsanctie. De Raad stelde de schadevergoeding vast op € 16.064,76 en veroordeelde het Uwv ook tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.560,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de verplichting van het Uwv om schade te vergoeden wanneer het niet aan zijn verplichtingen voldoet.

Uitspraak

15.5325 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 juni 2015, 14/5197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.J. ten Seldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2017. Namens appellante is verschenen mr. Ten Seldam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als pedagogisch medewerker. Zij heeft zich op
22 december 2011 ziek gemeld. Op 24 september 2013 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Het Uwv heeft, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 14 november 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 19 december 2013 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante is ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar geschikt voor andere passende werkzaamheden. Tevens is meegedeeld dat het bij de aanvraag meegezonden re-integratieverslag is beoordeeld en is vastgesteld dat de werkgever van appellante voldoende heeft gedaan om appellante te re-integreren.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van
27 december 2013 niet voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in aanmerking komt, omdat zij te kennen heeft gegeven ziek te zijn.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt zowel tegen de weigering van de WIA-uitkering als tegen het niet opleggen van een zogenoemde loonsanctie aan de werkgever. Bij besluit van
22 mei 2014 heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het standpunt gehandhaafd dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van
19 december 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft het besluit van
14 november 2013 herroepen voor zover daarbij is vastgesteld dat de werkgever van appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
1.5.
Bij brief van 5 augustus 2014 heeft appellante een schadevergoedingsverzoek bij het Uwv ingediend, waarbij zij haar schade gelijk heeft gesteld aan het loon dat de werkgever haar gedurende 52 weken had moeten doorbetalen als het Uwv met toepassing van
artikel 25, negende lid, van de Wet WIA de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever had verlengd.
1.6.
Bij brief van 30 oktober 2014 heeft het Uwv het schadevergoedingsverzoek van appellante afgewezen. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat er aanleiding is om aan appellante de schade die rechtstreeks en onmiddellijk het gevolg is van de door het Uwv ten onrechte niet aan haar werkgever opgelegde loonsanctie te vergoeden, maar het schadebedrag is vooralsnog op nihil vastgesteld. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de eventueel aan appellante betaalde dan wel verwijtbaar niet ontvangen WW-uitkering op de vergoeding in mindering dient te worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schade van appellante volledig het gevolg is van omstandigheden die aan haar moeten worden toegerekend, nu zij niet heeft gedaan wat mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van het besluit te voorkomen of ongedaan te maken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet meer tijdig rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden tegen de afwijzing van haar WW-aanvraag toen bleek dat zij ook na bezwaar niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. Dat kan haar, mede gelet op haar psychische conditie en het complexe systeem van de socialeverzekeringswetten, niet worden aangerekend.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt gewijzigd. Bij een rechtmatig loonsanctiebesluit zou de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengd zijn tot en met 17 december 2014. Als het Uwv appellante met ingang van 19 december 2013 in aanmerking zou hebben gebracht voor een WW-uitkering, zou zij deze hebben kunnen ontvangen tot en met 18 november 2014. Het Uwv acht zich gehouden aan appellante een bedrag van € 1.338,73 aan schadevergoeding uit te keren, zijnde 70% van een netto maandloon.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het gewijzigde standpunt van het Uwv brengt mee dat de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Gelet op de standpunten van partijen in hoger beroep zal de Raad beoordelen of de schadevergoeding op een hoger bedrag dan € 1.338,73 moet worden vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft het door het Uwv niet gehandhaafde besluit van 14 november 2013
– voor zover daarin is besloten dat door de werkgever van appellante voldoende
re-integratie-inspanningen zijn verricht – aangewezen als schadeveroorzakend besluit. Het Uwv heeft de werkgever van appellante ten onrechte geen verplichting opgelegd om haar loon gedurende 52 weken na de afloop van de wachttijd door te betalen. De onrechtmatigheid van het besluit van 14 november 2013 staat in zoverre niet ter discussie.
4.4.
Uit de uitspraak van de Raad van 9 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4248) volgt dat het Uwv, in het geval ten onrechte geen loonsanctie aan een werkgever is opgelegd, gehouden is de daarmee verband houdende schade aan de werknemer te vergoeden over in beginsel een periode van 52 weken. Partijen zijn het erover eens dat bij de beoordeling van de door appellante over een periode van 52 weken geclaimde loonschade moet worden uitgegaan van een aanspraak op 70% van het loon, neerkomend op een bedrag van € 1.338,73 per maand. Over de periode van 19 december 2013 tot en met 17 december 2014 gaat het om een bedrag van € 16.064,76 (12 maal € 1.338,73).
4.5.
De Raad heeft eerder geoordeeld (zie de uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1268) dat het in overeenstemming is met het uitgangspunt in het civiele schadevergoedingsrecht dat alleen daadwerkelijk geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat bij het wegvallen van een inkomstenbron geen schade wordt geleden als andere inkomsten daarvoor in de plaats komen. Dit betekent dat bij de berekening van de schadevergoeding als gevolg van een ten onrechte niet opgelegde loonsanctie op het bedrag aan gemist loon de over de betreffende periode ontvangen uitkering in mindering mag worden gebracht. Niet in geschil is dat appellante over de periode van 19 december 2013 tot en met 17 december 2014 geen loonvervangende uitkering heeft ontvangen.
4.6.
Het Uwv heeft gesteld dat hij niet gehouden is de loonschade aan appellante te vergoeden tot het in 4.3 vastgestelde bedrag, omdat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting tot schadebeperking. Aan de hand van een berekening is gemotiveerd dat de WW-uitkering die appellante per maand in de betreffende periode had kunnen ontvangen hoger zou zijn geweest dan het misgelopen loon.
4.7.
Een benadeelde is gehouden om het ontstaan van schade en de omvang van de schade te beperken voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Indien hij dat niet doet, kan dit tot gevolg hebben dat de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt verminderd. Indien zowel de benadeelde als de vergoedingsplichtige het in de hand heeft om de schade te beperken, hangt het van de omstandigheden van het geval af of en in hoeverre de vergoedingsplichtige aan de benadeelde kan tegenwerpen dat deze de schade niet heeft beperkt. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat het aan het handelen of nalaten van de vergoedingsplichtige is te wijten dat de benadeelde in de situatie is komen te verkeren die tot schadebeperking noodzaakt (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3532).
4.8.
De te beantwoorden vraag is of het Uwv terecht heeft gesteld dat van appellante redelijkerwijs had mogen worden verwacht dat zij zich ter beperking van haar loonschade als gevolg van het onrechtmatige WIA-besluit anders had gedragen bij de aanvraag van de
WW-uitkering. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan er aanleiding zijn de omvang van de plicht van het Uwv tot vergoeding van loonschade te verminderen.
4.9.
Als het Uwv aan de werkgever van appellante een verplichting tot loondoorbetaling had opgelegd, zou appellante op 19 december 2013 niet werkloos zijn geworden in de zin van de WW. Uit het wettelijke stelsel van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, artikel 7:629, eerste lid, van het BW en artikel 7:670, tiende lid, aanhef en onder d, van het BW, zoals dat gold, volgt dat het dienstverband van de werkgever en appellante zou hebben voortgeduurd en appellante recht zou hebben behouden op doorbetaling van haar loon. Zij was immers bij voortduring ongeschikt voor haar eigen werk, zoals het Uwv in het kader van de WIA-beoordeling ook heeft vastgesteld. Van de werkgever zouden, gegeven de voortdurende ongeschiktheid van appellante voor haar eigen werk, inspanningen zijn verlangd om appellante in passend werk te re-integreren. Appellante had eraan moeten meewerken dat zij zo snel mogelijk met passende werkzaamheden ten minste 65% van haar loon zou kunnen verdienen. Het indienen van een aanvraag om een WW-uitkering zou niet aan de orde zijn geweest. Appellante is door het nalaten van het Uwv in de situatie terecht gekomen waarin zij met ingang van 19 december 2013 behoefte had aan loonvervangend inkomen.
4.10.
Met haar aanvraag van een WW-uitkering heeft appellante het voorkomen van een periode zonder inkomen voor ogen gehad. De stelling van het Uwv dat appellante verwijtbaar geen WW-uitkering heeft ontvangen, gaat ervan uit dat bij de aanvraag van die uitkering ander gedrag van appellante had mogen worden verlangd. Als appellante niet te kennen had gegeven ziek te zijn en op een daarna door het Uwv gestelde vraag had geantwoord dat zij beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, had zij voor die uitkering in aanmerking kunnen komen. Volgens het Uwv bracht de verplichting van appellante om haar schade te beperken mee dat appellante – in lijn met de aan het besluit van 14 november 2013 ten grondslag liggende medische beoordeling – in het kader van de WW-aanvraag te kennen had moeten geven dat zij ondanks haar beperkingen wel geschikt was voor fysiek lichte werkzaamheden.
4.11.
Een dergelijke opstelling van appellante had er misschien toe geleid dat zij van het Uwv over een periode van elf maanden WW-uitkering zou hebben ontvangen, maar is geen gedrag dat redelijkerwijs van appellante had kunnen worden verwacht in het kader van de verplichting haar schade te beperken. Appellante had immers gebruik gemaakt van haar recht om bezwaar te maken tegen de weigering om haar in aanmerking te brengen voor een
WIA-uitkering. Dat zij geschikt was voor fysiek lichte werkzaamheden was hangende de bezwaarprocedure nog geen vaststaand gegeven. Dat zij meende verdergaande beperkingen te hebben voor het verrichten van arbeid dan het Uwv bij het besluit van 14 november 2013 had aangenomen, is geen omstandigheid die ertoe kan leiden dat de schade niet aan appellante moet worden toegerekend. Bovendien had de werkgever van appellante, zo is bij de behandeling van het bezwaar van appellante tegen het niet opleggen van de loonsanctie komen vast te staan, nauwelijks iets gedaan aan re-integratie van appellante. Bij onvoldoende activiteiten van een werkgever gericht op re-integratie, kan de situatie ontstaan dat de werknemer meent (nog) niet tot het verrichten van passend werk in staat te zijn. Het past dan niet om het daaruit voortvloeiend gedrag van de werknemer aan hem verwijtbaar te achten als ten onrechte is nagelaten de werkgever te sanctioneren. Voor het geval van appellante betekent dit dat haar opstelling in het kader van de WW-aanvraag haar niet mag worden verweten voor zover dat gedrag is voortgekomen uit de ten onrechte door het Uwv in aanvang niet juist beoordeelde nalatigheid van haar werkgever. Daar komt nog bij dat appellante ook ervoor had kunnen kiezen om de aanvraag van een WW-uitkering achterwege te laten, wetend dat zij als gevolg van het door haar geclaimde recht op doorbetaling van haar loon of als gevolg van het door haar geclaimde recht op een WIA-uitkering geen WW-uitkering zou kunnen ontvangen. Niet valt in te zien dat een dergelijke opstelling door het Uwv aan appellante verweten had kunnen worden op de wijze waarop het Uwv appellante nu het verwijt heeft gemaakt dat zij heeft nagelaten haar schade te beperken.
4.12.
De in 4.8 geformuleerde vraag wordt ontkennend beantwoord. Het oordeel van de rechtbank dat appellante moet worden tegengeworpen dat zij haar schade niet heeft beperkt omdat zij verwijtbaar geen WW-uitkering heeft genoten, wordt niet onderschreven. Er is geen aanleiding om de schadevergoedingsplicht van het Uwv op deze grond te verminderen.
4.13.
Het hoger beroep slaagt. Het Uwv zal worden veroordeeld tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 16.064,76, zoals volgt uit de berekening in 4.4.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden voor de kosten van verleende rechtsbijstand begroot op € 512,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade tot een bedrag van
€ 16.064,76;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, en M. Greebe en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) P. Boer
md