In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De betrokkene, die zich per 18 december 2014 ziek meldde wegens fysieke klachten, heeft een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat betrokkene beperkingen heeft, maar het Uwv heeft in eerdere besluiten geoordeeld dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gezondheidssituatie van betrokkene en dat er onvoldoende is gekeken naar de behandelopties. In hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat er op de datum in geding, 15 december 2016, een redelijke verwachting was dat de belastbaarheid van betrokkene zou verbeteren, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de argumenten van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts onjuist was. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van betrokkene is ongegrond verklaard.