ECLI:NL:CRVB:2019:3886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
18/2277 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake duurzame arbeidsongeschiktheid en revalidatietraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De betrokkene, die zich per 18 december 2014 ziek meldde wegens fysieke klachten, heeft een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat betrokkene beperkingen heeft, maar het Uwv heeft in eerdere besluiten geoordeeld dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gezondheidssituatie van betrokkene en dat er onvoldoende is gekeken naar de behandelopties. In hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat er op de datum in geding, 15 december 2016, een redelijke verwachting was dat de belastbaarheid van betrokkene zou verbeteren, en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de argumenten van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts onjuist was. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van betrokkene is ongegrond verklaard.

Uitspraak

18.2277 WIA

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 januari 2018, 17/3003 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 maart 2018, 17/3003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.H.J. van Dooijeweert, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dooijeweert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is werkzaam geweest als bedieningsmedewerker. Per 18 december 2014 heeft hij zich ziek gemeld wegens fysieke klachten (fybromyalgie en longklachten). In april 2016 heeft betrokkene zijn linker ringvinger gebroken, waaraan hij op 21 april 2016 is geopereerd. In het kader van zijn aanvraag van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is betrokkene onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft in een rapport van 9 januari 2017 vastgesteld dat betrokkene beperkingen heeft wegens longklachten, gewrichtsklachten en een disfunctie van de linkerhand. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 januari 2017. Na een rapport van een arbeidsdeskundige is bij besluit van 24 januari 2017 vastgesteld dat betrokkene met ingang van 15 december 2016 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
In bezwaar heeft betrokkene gesteld dat bij hem sprake is van dystrofie en dat hij daarom praktisch eenarmig is. Na diverse revalidatiemethoden aangewend te hebben is gebleken dat hij zijn linkerhand niet meer kan gebruiken en is hij uitbehandeld. Om die reden is hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, zodat hij in aanmerking dient te komen voor een
IVA-uitkering. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij een brief van 20 april 2017 van revalidatiearts M.A.H. Brouwers van revalidatiecentrum De Hoogstraat ingebracht. Na een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2017 heeft appellant bij besluit van 21 juni 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft betrokkene gesteld dat een aantal artsen heeft aangegeven dat er, anders dan appellant heeft gesteld, geen behandelmogelijkheden voor het gebruik van zijn hand meer zijn. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft betrokkene een verklaring van 16 oktober 2017 van revalidatiearts Brouwers overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2017.
2.2.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij concreet is ingegaan op de specifieke gezondheidssituatie van betrokkene en daarbij rekening heeft gehouden met het al doorlopen behandeltraject. Het had op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen om actuele informatie in te winnen bij de behandelaars van betrokkene en hun actuele visie te vragen over andere behandelopties en in hoeverre die nog tot verbetering van de belastbaarheid zouden kunnen leiden. Er heeft volgens de rechtbank geen volledige heroverweging op grond van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsgevonden en het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Appellant is in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.3.
Appellant heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
29 januari 2018 een nadere motivering gegeven van zijn standpunt dat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft rechtbank geoordeeld dat met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2018 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld. Deze verzekeringsarts is niet ingegaan op het gegeven dat in bezwaar is gebleken dat betrokkene al een behandeltraject bij De Hoogstraat heeft doorlopen dat tot geen enkele verbetering heeft geleid en dat de beperkingen aan de hand van betrokkene al ruim een jaar bestaan. In dat licht bezien is de algemene constatering dat betrokkene met één van de in richtlijn Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS) genoemde behandelmogelijkheden ten tijde van de datum in geding anderhalve maand bezig was en de revalidatiearts in de beginfase hoopvol was gestemd, onvoldoende. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet alsnog informatie ingewonnen bij de behandelaars. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 april 2018, dat wel voldoende deugdelijk is gemotiveerd dat er op de datum in geding, 15 december 2016, een redelijk tot goede verwachting was dat de belastbaarheid van betrokkene zou verbeteren. Het behandelingstraject van zes maanden bij De Hoogstraat was gestart op 31 oktober 2016 en heeft voortgeduurd tot 22 april 2017. Uit de brief van revalidatiearts Brouwers van 16 oktober 2017 blijkt dat de behandeling niet gericht was op stabilisatie, maar op verbetering van de mobiliteit en inzetbaarheid van de linkerhand. Gelet hierop stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat verbetering van de belastbaarheid op de datum in geding zeker niet was uitgesloten. Indien de revalidatiearts rond de datum in geding al geen aanleiding meer zou zien om de handfunctie te verbeteren, dan was het behandeltraject niet nog ruim vier maanden doorgegaan. Appellant heeft verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 22 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1489, dat de omstandigheid dat een behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, op zichzelf geen grond vormt om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bestond ten tijde van de datum in geding, voor onjuist moet worden gehouden. In het verlengde hiervan heeft appellant geen aanleiding gezien om nadere informatie op te vragen bij de behandelaars over andere behandelopties.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Hij is van mening dat de verzekeringsarts onvoldoende heeft gekeken naar zijn specifieke situatie. Hij had al diverse behandelingen doorlopen en leed naast een CRPS aan andere medische aandoeningen, waaronder fybromyalgie, wat de mogelijkheden tot verbetering beperkt. Om een goed beeld te krijgen van zijn situatie op de datum in geding en de (on)mogelijkheden tot verbetering had het op de weg van appellant gelegen om direct navraag te doen bij de revalidatiearts.
4.1.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat er op de datum in geding, 15 december 2016, een redelijk tot goede verwachting was dat de belastbaarheid van betrokkene zou verbeteren en de daarvoor door appellant onder 3.1 weergeven motivering. Daarbij is van belang dat uit de rechtspraak van de Raad, onder meer de onder 3.1 genoemde uitspraak van 22 april 2016, volgt dat bij de vraag of sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid beoordeeld moet worden de inschatting die de verzekeringsarts heeft gemaakt op grond van de medische informatie, voor zover betrekking hebbend op de datum in geding, en niet het resultaat dat een op dat moment plaatsvindende behandeling – achteraf bezien – heeft gehad. Uit de onder 1.2 en 2.1 genoemde brieven van revalidatiearts Brouwers blijkt duidelijk dat op 31 oktober 2016 bij De Hoogstraat een revalidatietraject was ingezet dat was gericht op verbetering van de functie van de linkerhand en dat betrokkene dit revalidatietraject op de datum in geding nog volgde. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat hij tot in februari 2017 fysiotherapie heeft gehad en dat daarna een ergotherapeut in maart 2017 heeft gekeken of de linkerhand met de niet geblesseerde vingers beter gebruikt kon worden. Betrokkene heeft geen informatie ingebracht die er op wijst dat er al in december 2016 geen zicht meer was op resultaat van het toen lopende revalidatietraject. Appellant heeft voorts met de brieven van de revalidatiearts – de brief van 20 april 2017 is al in de bezwaarprocedure door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken – voldoende zicht gehad op de inhoud en het verloop van het revalidatietraject en kon zijn oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid vormen zonder nadere informatie bij de behandelaars op te vragen.
4.2.
Wat onder 4.1 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak komen voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M. Schoneveld en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren