ECLI:NL:CRVB:2019:3879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
16/5618 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant had eerder een tussenuitspraak ontvangen op 6 maart 2019, waarin het Uwv werd opgedragen om een gewijzigde beslissing op bezwaar te nemen. Deze gewijzigde beslissing, genomen op 20 mei 2019, stelde dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar niet op een IVA-uitkering. Appellant was van mening dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en had daarom verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad oordeelde dat de medische rapporten van het Uwv voldoende onderbouwden dat appellant op de datum in geding geen duurzame arbeidsongeschiktheid had. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het Uwv eveneens vernietigd. De Raad heeft tevens geoordeeld dat het Uwv appellant een schadevergoeding van € 500,- moet betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn, en dat de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.738,10 vergoed moeten worden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bezwaar- en beroepsprocedures en de noodzaak voor het Uwv om tijdig en adequaat te reageren op ingediende bezwaren. De Raad heeft ook aangegeven dat de overschrijding van de redelijke termijn voornamelijk aan het Uwv te wijten was, wat heeft geleid tot de toekenning van de schadevergoeding.

Uitspraak

16.5618 WIA, 19/2755 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juli 2016, 15/7873 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 december 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 maart 2019 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2019:789, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 20 mei 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Daarbij zijn verzekeringsgeneeskundige rapporten, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een arbeidskundig rapport ingezonden.
Appellant heeft een zienswijze ingediend, waarbij hij medische stukken heeft overgelegd. Het Uwv heeft met inzending van een verzekeringsgeneeskundig rapport op de zienswijze gereageerd. Daarna heeft appellant nog een reactie ingezonden.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de Raad.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2.1.
Het Uwv heeft op 20 mei 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Daarin is besloten dat appellant met ingang van 1 april 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2019, met een aangepaste FML van 29 maart 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 5 april 2019 geconcludeerd, uitgaande van de aangepaste FML, dat voor appellant niet langer een voldoende aantal passende functies kan worden geselecteerd. Daarom bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 april 2014 op arbeidskundige gronden 80 tot 100%.
2.2.
In een rapport van 2 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld of de beperkingen van appellant duurzaam zijn. In dat kader heeft zij overwogen dat bij appellant geen sprake is van progressieve of stabiele aandoeningen zonder behandelmogelijkheden. Hij heeft psychische, niet stabiele aandoeningen met behandelmogelijkheden, hetgeen wordt bevestigd door de behandelend sector. Daaruit blijkt dat op de datum in geding sprake was van een psychiatrisch ziektebeeld, geduid als ernstige depressie en een ernstige stoornis in alcoholgebruik, die behandelbaar zijn. Uit de informatie van de behandelend sector is niet gebleken dat appellant voor de bestaande ernstige stemmingsstoornis een volledige behandeling had volgens het behandelprotocol behorend bij een depressieve stoornis. Voor een depressieve stoornis zijn ook verschillende therapieën mogelijk, zoals cognitieve gedragstherapie, gedragstherapie en interpersoonlijke therapie die op en na de datum in geding niet ingezet werden. Verder zijn er diverse medicatieopties die klachten kunnen verminderen. Ook interventies zijn mogelijk, zoals ergotherapeutische modules gericht op arbeidsrehabilitatie en herintreding tot de arbeidsmarkt. Voorts zijn voor een co-morbide ernstige stoornis in alcoholgebruik meerdere behandelopties aanwezig. Op grond van medische gegevens is tevens duidelijk dat de klachten van appellant geluxeerd en onderhouden worden door uitgebreide psychosociale factoren. Deze factoren, die rechtstreeks samenhangen met het ziekteproces, kunnen verminderen met (maatschappelijke) begeleiding en ondersteuning. Genoemde ingezette en geïndiceerde behandelingen en interventies kunnen het persoonlijk en sociaal functioneren significant verbeteren en inspanningstolerantie vergroten, hetgeen kan leiden tot afgenomen beperkingen ten aanzien van vasthouden van aandacht, herinneren, handelingstempo, zelfstandig en doelmatig handelen die op de datum in geding bepalend zijn voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Tevens kan een verbetering van de algemene conditie en functionele mogelijkheden betekenen dat er geen indicatie zal bestaan voor de werktijdbeperking op de datum in geding. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat appellant op en rond de datum in geding geen duurzame beperkingen heeft en meer dan een geringe kans op verbetering van zijn functionele mogelijkheden.
3.1.
Appellant heeft in zijn zienswijze van 17 juni 2019 aangevoerd dat hij per 1 april 2014 in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering, omdat geen verbetering van zijn functionele mogelijkheden is te verwachten. Hij is reeds een decennium onder behandeling geweest van verschillende psychiaters, waarbij steeds als diagnose een ernstige depressieve stoornis is gesteld. Ook psychiaters J. Benckhuijsen en J.B. Zantvoord hebben deze diagnose gesteld. Behandeling heeft geen effect gehad. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst appellant naar een brief van psychiater D. Balraadjsing van 12 juni 2019, waarin overwogen wordt dat appellant al tien jaar bekend is met een depressieve stoornis, wisselend van ernst, met als complicerende factoren overmatig alcoholgebruik, persoonlijkheidsproblematiek, beperkte belastbaarheid en somatische co-morbiditeit. Hij heeft diverse behandelingen ondergaan zonder voldoende effect. Stress verergert de klachten, maar achteraf is gebleken dat het wegvallen van stressoren niet gepaard gaat met adequaat herstel van depressie, alcoholmisbruik en functioneren.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er in haar rapport van 8 augustus 2019 nadrukkelijk op dat uit de medische gegevens niet naar voren komt dat de depressieve stoornis en verslavingsproblematiek volledig behandeld werden. Evenmin is gebleken dat er specifieke en gerichte therapie voor een co-morbide ernstige stoornis in alcoholgebruik, die een belangrijke rol speelt bij het onderhouden van de depressie, ingezet werd. Verder wijst zij erop dat psychiater Balraadjsing in zijn brief van 7 februari 2018, anders dan in zijn brief van 12 juni 2019, wel schrijft dat stressbronnen instandhoudende factoren vormen. Bovendien is vermeld dat appellant door beperkte draagkracht stressgevoelig was en is, wat erop wijst dat het ziektebeloop wel degelijk negatief beïnvloed wordt door stressoren bij niet adequate coping.
3.3.
Appellant heeft er vervolgens op gewezen dat sprake is geweest van intensieve dagbehandeling, waarbij specifieke aandacht is besteed aan het alcoholmisbruik. Niet inzichtelijk is op basis waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat niet alle behandelopties zijn benut.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2019 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Aangezien het Uwv, gelet op de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2019, het bestreden besluit niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep van appellant. Nu het Uwv het door de rechtbank beoordeelde bestreden besluit niet langer handhaaft, kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal eveneens worden vernietigd.
4.3.
Het Uwv is met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2019 niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant nu appellant zich op het standpunt stelt dat hij met ingang van 1 april 2014 recht heeft op een IVA-uitkering omdat hij volledig én duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.4.
Met de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 2 mei 2019 en 8 augustus 2019 heeft het Uwv onderbouwd dat op 1 april 2014 bij appellant geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. Het feit dat de behandelingen die appellant heeft ondergaan geen, of onvoldoende, soelaas hebben geboden, sluit niet uit dat een later ingezette behandeling tot een verbetering van de toestand van appellant zal leiden. In dat verband is van belang dat een ingezette behandeling, die voortijdig is beëindigd door persoonsgebonden en situatieve factoren, onverlet laat dat behandelaars wel degelijk mogelijkheden tot verbetering zagen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1528). Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die erop wijzen dat in zijn geval met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesuggereerde behandelwijzen geen toename van zijn functionele mogelijkheden zou kunnen worden bereikt. Daarbij is van belang dat voor de depressieve stoornis niet alleen verschillende therapieën mogelijk zijn, maar ook diverse medicatieopties en interventies. Voorts zijn voor een co-morbide ernstige stoornis in alcoholgebruik ook meerdere behandelopties.
4.5.
Uit overweging 4.4 volgt dat voor appellant met ingang van 1 april 2014 geen recht op een IVA-uitkering is ontstaan. Het Uwv heeft op goede gronden vastgesteld dat appellant met ingang van 1 april 2014 in aanmerking komt voor een WGA-uitkering. De gewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 april 2014 op 80 tot 100% in plaats van 36% leidt niet tot toekenning dan wel voortzetting van een loongerelateerde uitkering met een andere hoogte of duur. Gelet op de gevolgen die artikel 60 van de Wet WIA aan de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid verbindt voor de inkomenseis, is voor appellant wel een andere rechtspositie ontstaan. Daaraan moet de conclusie worden verbonden dat appellant er belang bij heeft dat wordt vastgesteld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op 1 april 2014 80 tot 100% is en dat wordt bepaald dat bezwaarkosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar worden vergoed. Die vaststelling door de Raad heeft immers gevolgen voor het stellen van de inkomenseis, zodat er sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1. In de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2019 is het bezwaar van appellant daarom terecht gegrond verklaard, met vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
4.6.
Uit overweging 4.5 volgt dat het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2019 ongegrond verklaard moet worden.
4.7.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
4.7.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.7.2.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 4 juni 2015 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot het besluit van 6 november 2015 vijf maanden geduurd en de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
7 december 2015 tot de uitspraak op 22 juli 2016 ruim zeven maanden. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 1 september 2016 tot de tussenuitspraak op 6 maart 2019 tweeëneenhalf jaar geduurd, en vanaf het herstel van het gebrek in de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2019 tot deze (eind)uitspraak ruim zes maanden. Uit deze vaststelling volgt dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase niet is overschreden en dat de overschrijding van de redelijke termijn met bijna zes maanden geheel is toe te rekenen aan het Uwv. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
4.7.3.
Wat onder 4.7.1 en 4.7.2 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 500,-.
4.8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat aanleiding met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit). Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2019 zijn de bezwaarkosten al vergoed. De door het Uwv te vergoeden proceskosten van rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting). De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 1.536,- (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus). De schriftelijke reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de schriftelijke reactie op de brief van de deskundige naar aanleiding van de reacties van partijen op het deskundigenverslag komen op grond van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking. De waarde per punt bedraagt € 512,- en het gewicht van de zaak wordt als gemiddeld aangemerkt, dus factor 1. Van bijzondere omstandigheden om in plaats van de in het Besluit opgenomen forfaitaire kostenvergoeding de daadwerkelijke kosten te vergoeden is geen sprake. Dat het Uwv de conclusies uit het deskundigenrapport niet direct heeft overgenomen, maar eerst na de tussenuitspraak, maakt niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Niet gebleken is dat als gevolg van de werkwijze van het Uwv uitzonderlijk hoge kosten zijn gemaakt. Daarbij is van belang dat zowel voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek als voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus op basis van het Besluit een forfaitaire vergoeding is toegekend. Verder wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van de contra-expertise ten bedrage van € 1.827,10 (€ 1.554,85 + € 272,25). De totale proceskosten zijn derhalve € 4.387,10.
5. Nu de gewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 april 2014 niet leidt tot een hogere uitkering per die datum, wordt het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 mei 2019 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.738,10;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.