ECLI:NL:CRVB:2019:3845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
19/69 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet woonachtig op opgegeven adres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 30 april 2014 bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, op basis van de Participatiewet. Na een anonieme melding dat de appellant op een ander adres zou samenwonen, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan bijstandsuitkeringen.

Het college heeft op 1 maart 2018 de bijstand van de appellant ingetrokken en een bedrag van € 43.127,40 teruggevorderd over de periode van 30 april 2014 tot en met 28 februari 2018. Dit bedrag werd later verhoogd tot € 54.387,40. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het college, waarbij werd opgemerkt dat er in de beoordelingsperiode geen waterverbruik op het uitkeringsadres was, wat duidt op het ontbreken van hoofdverblijf.

De Raad oordeelde dat het extreem lage waterverbruik, dat in deze zaak werd vastgesteld, voldoende was om te concluderen dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De appellant had wisselende verklaringen afgelegd over zijn water- en energieverbruik, en zijn bewijsvoering werd als onvoldoende beoordeeld. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

19.69 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2018, 18/4476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 26 november 2019
Zitting hebben: A.B.J. van der Ham als voorzitter en M.F. Wagner en G.M.G. Hink als leden
Griffier: R.I.S. van Haaren
Namens appellant is verschenen mr. M.L.M. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.B.L. Willemsen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontving vanaf 30 april 2014 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant samenwoont op een ander adres dan het uitkeringsadres heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 1 maart 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant vanaf 30 april 2014 ingetrokken en de over de periode van 30 april 2014 tot en met 28 februari 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 43.127,40 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 21 maart 2018 (besluit 2) heeft het college de terugvordering gebruteerd tot een bedrag van € 54.387,40.
Bij besluit van 11 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres en hiervan geen melding heeft gemaakt.
Niet in geschil is dat er in de te beoordelen periode, van 30 april 2014 tot en met 1 maart 2018, geen water op het uitkeringsadres is verbruikt omdat appellant was afgesloten van de watertoevoer.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) is bij een verbruik van maximaal 7m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - sprake van een extreem laag waterverbruik en rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Anders dan appellant ter zitting heeft aangevoerd, geldt dit uitgangspunt ook als in een woning zoals in het geval van appellant in het geheel geen water wordt verbruikt. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
Hierin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft wisselend verklaard over het douche- en toiletverbruik. In eerste instantie heeft hij verklaard dat hij op het uitkeringsadres doucht en in een fles plast, terwijl hij later heeft verklaard dat hij bij zijn moeder doucht en (elders) van het toilet gebruik maakt. De verklaring van een oud-collega en vriend van appellant dat hij appellant sinds 2013 van flessen water voor zijn bronwaterapparaat voorziet, is niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. De door appellant overgelegde foto’s van een bronwaterautomaat kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, aangezien tijdens het huisbezoek geen bronwaterautomaat is aangetroffen. Daarnaast was ook het gas- en elektriciteitsverbruik extreem laag en hebben buren verklaard dat zij appellant geruime tijd niet meer op het uitkeringsadres hebben gezien. De verklaring van appellant voor het extreem lage elektriciteitsverbruik dat hij zijn TV nauwelijks gebruikt strookt niet met zijn eerder afgelegde verklaring dat hij elke dag op het uitkeringsadres TV kijkt. Aan de door de medewerker van de Reclassering gegeven verklaring voor het lage energieverbruik kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, omdat die verklaring niet is gestoeld op objectieve waarnemingen.
Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering standhouden. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) R.I.S. van Haaren (getekend) A.B.J. van der Ham