ECLI:NL:CRVB:2019:3802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
18/4557 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indeling in functie Medewerker beleidsuitvoering III

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, werkzaam bij de gemeente Stadskanaal, was in beroep gegaan tegen het indelingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders, waarbij zijn functie was ingedeeld in de generieke functie van Medewerker beleidsuitvoering III. Het college had dit besluit genomen op basis van de invoering van het HR21-systeem voor functiebeschrijving en -waardering. Appellant stelde dat zijn werkzaamheden meer overeenkwamen met de functie van Medewerker beleidsuitvoering II, die meer adviserende taken omvat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de indeling in Medewerker beleidsuitvoering III niet onhoudbaar was, en dit oordeel werd door de Centrale Raad bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant in overwegende mate de taken van de normfunctie Medewerker beleidsuitvoering III vervulde en dat de indeling niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De Raad benadrukte dat de rechterlijke toetsing bij functietoewijzing terughoudend is en dat de indeling op voldoende gronden berustte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.4557 AW

Datum uitspraak: 28 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 juli 2018, 17/1416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. drs. M.P. Korevaar, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt nader toegelicht en partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Korevaar, drs. A.H. Grooten en A.M. Pepping.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de gemeente [gemeente] in de functie van [naam functie] ,
functieschaal 8.
1.2.
Het college heeft besloten om HR21 met ingang van 1 januari 2016 als nieuw systeem van generieke functiebeschrijving en -waardering in te voeren.
1.3.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant
daarover zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van
22 september 2016 (indelingsbesluit) het advies van de externe toetsingscommissie HR21 overgenomen en de functie van appellant ingedeeld in de generieke functie van medewerker beleidsuitvoering III (normfunctie, functieschaal 8) met als peildatum 1 januari 2016. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de taken van resultaatgebied I, Advisering, niet zijn belegd in de functie van [functie 1] , maar bij [functie 2] . Daarin is aldus het onderscheid in de normfunctie beleidsuitvoering III en II zichtbaar.
1.4.
Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen het indelingsbesluit heeft de
Bezwarencommissie personele zaken (bezwarencommissie) het college het volgende geadviseerd: “In de functie van [functie 1] is naar het oordeel van de commissie in beperkte mate sprake van advisering. Adviestaken zijn belegd bij de [functie 3] . Het overwegende functiebeeld in de onderhavige functie wordt niet gevormd door het adviseren over beheersmatige aspecten op een complex en breed terrein. De commissie is derhalve van mening dat de normfunctie medewerker beleidsuitvoering III passend is.” De commissie adviseert om de functie van [functie 1] ongewijzigd in te delen in het HR21 profiel medewerker beleidsuitvoering III.
1.5.
Bij besluit van 9 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college het advies van de
bezwarencommissie overgenomen, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het indelingsbesluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de functie van appellant in de normfunctie Medewerker beleidsuitvoering III heeft mogen plaatsen en dat deze inpassing niet onhoudbaar is. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in overwegende mate de taken vervult zoals behorend bij de normfunctie van Medewerker beleidsuitvoering III uit de functiefamilie Uitvoering en dat zijn werkzaamheden niet overwegend bestaan uit de generieke taken zoals opgesomd bij de functie van
Medewerker beleidsuitvoering II. Het belangrijkste onderscheidende kenmerk van Medewerker beleidsuitvoering II ten opzichte van medewerker III is dat de Medewerker beleidsuitvoering II adviseert over beheersmatige aspecten op een complex en breed beleidsterrein, terwijl de functie van appellant met name is gericht op het uitvoeren van beleid, hetgeen een relatief beperkt beleidsterrein betreft, en dat in zijn functie slechts in beperkte mate sprake is van advisering. Dat inpassing in de functie van Medewerker beleidsuitvoering II ook verdedigbaar is, betekent niet dat de inpassing in de functie Medewerker beleidsuitvoering III in rechte geen stand houdt.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de indeling van WOZ-functies bij andere gemeenten, slaagt niet. Er is geen sprake van gelijke gevallen. Niet bepalend is hoe andere gemeenten en organisaties de WOZ-functies hebben ingedeeld. Het college is aan de indeling van een functie in andere gemeenten niet gebonden, waarbij geldt dat het college bij een inpassing een zekere beoordelingsvrijheid heeft. Uit die indeling kan bovendien niets worden afgeleid, omdat de feitelijke inhoud van de desbetreffende functies per gemeente aanzienlijk kan verschillen.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de manager aan hem heeft verteld dat bij de inpassing niet de functieomschrijving bepalend is, maar de salariëring, slaagt dit niet, alleen al omdat appellant deze stelling niet heeft onderbouwd. Voor deze stelling zijn in de gedingstukken ook geen aanknopingspunten gevonden. Tot slot is niet gebleken dat de inpassingsprocedure onzorgvuldig is geweest.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2652) is de rechterlijke toetsing bij de inpassing in een generieke functie terughoudend. Die toetsing is beperkt tot de vraag of de inpassing op voldoende gronden berust. Dit betekent dat de bestreden inpassing niet in stand kan blijven als deze onhoudbaar is. Daarvoor is ontoereikend dat inpassing in een ander, hoger gewaardeerd functieprofiel op zichzelf verdedigbaar is.
4.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak strekt een generieke functietypering naar haar aard tot een globale beschrijving van taken waaronder uiteenlopende individuele functies zijn te vatten en heeft zij dus niet het oog op uitputtende beschrijving van concrete individuele werkzaamheden (uitspraak van 18 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1069).
4.3.
Partijen gaan uit van de beschrijving van de functie van [functie 1] als uitgangspunt voor de inpassing in Functieboek HR21.
4.4.
Appellant heeft betoogd dat onvoldoende acht is geslagen op de adviserende taken in zijn huidige functie, die een inpassing in de functie van medewerker beleidsuitvoering II rechtvaardigen. Dit betoog slaagt niet. Bij de inpassing in een functie zijn de overwegende functiekenmerken doorslaggevend. In de functie van medewerker beleidsuitvoering II is een overwegend functiekenmerk ‘Adviseren over beheersmatige aspecten op een complex en breed terrein’. Uit de gedingstukken komt voldoende duidelijk naar voren dat het in de functie van [functie 1] vooral gaat om het adviseren in een concrete casus. De advisering beperkt zich met name tot de waarde van de onroerende zaak, waardoor sprake is van een beperkte interpretatieruimte.
4.5.
Appellant heeft gewezen op de wijze van inpassing van de functie van een collega. Hij heeft aangevoerd dat dit een vergelijkbaar geval betreft. Appellant wordt hierin niet gevolgd. De zaak van de collega betrof een verzoek om inpassing in de functie medewerker beleidsuitvoering I, terwijl appellant inpassing in de functie medewerker beleidsuitvoering II beoogt. Anders dan appellant heeft aangevoerd, betekent de uitkomst van de zaak van de collega niet dat de beleidsmatige aspecten niet bij de inpassing van de functie van appellant kunnen worden betrokken. De Raad heeft in de zaak van de collega een eindoordeel gegeven bij zijn uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1217: “Daarnaast spelen de beleidsmatige aspecten in zijn functie een (relatief) beperkte rol nu het gaat om een overzichtelijk en geordend beleidsveld van gemeentelijke belastingen en WOZ”. Verder omvat de functie van de collega, anders dan de functie van appellant, ook het onderdeel belastingen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
4.6.
Wat appellant voor het overige heeft aangevoerd inzake de zorgvuldigheid van de gevolgde procedure die heeft geleid tot het bestreden besluit, kan hem niet baten. De Raad ziet in de gedingstukken namelijk geen procedurele onvolkomenheden.
4.7.
De Raad verwijst ten slotte naar de onder 2 - samengevat - weergegeven overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
4.8.
De conclusie is dat het indelingsbesluit op voldoende gronden berust en de terughoudende toetsing kan doorstaan.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.C.F. Talman en G. Aarts als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) D. Bakker