4.15.Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat als zou worden uitgegaan van de voor hem meest ongunstige situatie, te weten dat hij uit de hennepkwekerij inkomsten heeft ontvangen tot het in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel berekende bedrag van in totaal € 29.696,14, hij in de beoordelen periode, na aftrek van schulden en intering vanaf januari 2017, recht op bijstand heeft. Deze beroepsgrond slaagt evenmin, reeds omdat appellant niet op verifieerbare wijze, bijvoorbeeld aan de hand van een deugdelijke administratie, inzicht heeft geboden in de exploitatie van deze hennepkwekerij, de daaruit verworven inkomsten en de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. Afgezien hiervan heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat en welke schulden hij precies had naast de schuld aan het college en dus ook niet dat hij, uitgaande van intering op een vermogen ter hoogte van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van € 29.696,14, in de te beoordelen periode recht op bijstand zou hebben gehad.
4.16.1.Uit 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dit beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 6 januari 2016 tot 3 maart 2016 en de terugvordering in zijn geheel. Gelet op het tijdsverloop is niet te verwachten dat het college via nader onderzoek alsnog aannemelijk kan maken dat sprake is geweest van meer dan één oogst. Daarom zal de Raad tevens het besluit van 17 januari 2017 herroepen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 6 januari 2016 tot 3 maart 2016.
4.16.2.Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 3 maart 2016 tot en met 31 december 2016. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 januari 2017. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.16.3.Gelet op 4.14 en 4.15 dient de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het college over de terugvordering noodzakelijk is. Het college zal bij het nemen van een nader besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 512,- in beroep - waarbij in aanmerking wordt genomen dat de rechtbank naar aanleiding van de gegrondverklaring van een ander beroep al de voor het verschijnen ter zitting gemaakte proceskosten heeft vergoed - en € 1.024,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.560,-.