ECLI:NL:CRVB:2019:3629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
18/3545 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een WW-uitkering op basis van dagloon en de toepassing van het Dagloonbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die van 13 juli 2015 tot en met 27 maart 2016 via uitzendbureau Start People B.V. en van 1 april 2016 tot en met 30 september 2016 voor Stichting [A] heeft gewerkt, heeft een WW-uitkering aangevraagd na afloop van zijn ZW-uitkering. Het Uwv heeft de hoogte van het dagloon vastgesteld op € 65,11, conform artikel 5 van het Dagloonbesluit. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat het Uwv de hoogte van het dagloon correct heeft vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de berekening van het dagloon onterecht is, omdat het sv-loon in de referteperiode door 261 is gedeeld, terwijl er in enkele periodes maar weinig gewerkte dagen zijn. Appellant stelt dat deze berekening afbreuk doet aan de inkomensbescherming die de WW beoogt te bieden.

De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en bevestigd dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de besluitgever niet in redelijkheid tot de vaststelling van het dagloon heeft kunnen komen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellant afgewezen. Tevens is het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3545 WW

Datum uitspraak: 14 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 mei 2018, 17/2779 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Namens appellant is verschenen mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 13 juli 2015 tot en met 27 maart 2016 werkzaam geweest via uitzendbureau Start People B.V. voor een wisselend aantal uur per week. Van 1 april 2016 tot en met 30 september 2016 is appellant werkzaam geweest voor Stichting [A]. Tijdens dit dienstverband is appellant uitgevallen wegens ziekte op 18 april 2016. Appellant ontving vanaf 3 oktober 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Omdat zijn ZW-uitkering eindigde, heeft appellant op 3 januari 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 9 januari 2017.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2017 heeft het Uwv appellant per 9 januari 2017 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, gebaseerd op een dagloon van € 65,11. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 januari 2017. Bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 5 januari 2017 gehandhaafd.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv de hoogte van het dagloon conform artikel 5 van het Dagloonbesluit heeft vastgesteld. De uitzondering van artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit, waarin het aantal dagloondagen wordt verlaagd, doet zich hier niet voor omdat de referteperiode geen kalendermaanden kent waarin appellant geen loon heeft genoten. Appellant kan zich niet met succes beroepen op de uitspraken van de Raad van 26 april 2017 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2017:1474). Het WW-dagloon is immers niet gebaseerd op het Dagloonbesluit van 2015 maar op het Dagloonbesluit zoals dat is gewijzigd op 1 december 2016. Bovendien heeft appellant in het gehele refertejaar gewerkt en is er dus geen sprake van tijdvakken waarin hij in het geheel geen loon heeft ontvangen. Voor de stelling van appellant dat het WW-dagloon ten onrechte is vastgesteld door het loon voor de sociale verzekeringswetten (sv-loon) te delen door 261, nu er in enkele periodes maar weinig gewerkte dagen zijn, bestaat geen wettelijke basis. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat op deze wijze geen inkomensbescherming wordt geboden. Het gaat immers om het bieden van compensatie voor het loonverlies dat een werknemer lijdt in de betreffende dienstbetrekking.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte het dagloon heeft berekend door het sv-loon in de referteperiode te delen door 261 nu er in een aantal periodes maar weinig gewerkte dagen zijn. Als het WW-dagloon alleen op basis van de laatste arbeidsverhouding zou zijn vastgesteld, zou appellant een dagloon hebben ontvangen dat vergelijkbaar is met het dagloon op grond van de ZW. Volgens appellant is het verrichten van flexwerk in zijn nadeel geweest en wordt met de door het Uwv gehanteerde berekening afbreuk gedaan aan de inkomensbescherming die de WW beoogt te bieden. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de wetgever dit negatieve effect niet heeft beoogd. Daarbij heeft appellant gewezen op onder meer de uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474. Appellant verzoekt de Raad om op gelijke wijze een oordeel te geven over de toepassing van artikel 5 van het Dagloonbesluit, zoals dat is gewijzigd per 1 december 2016 (Dagloonbesluit 2016). Appellant verzoekt tevens vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdelen 5.2 en 5.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016 en dat appellant in alle maanden loon heeft ontvangen. Ook is niet in geschil dat toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016, waarbij al het genoten loon in de referteperiode is gedeeld door 261, leidt tot het door Uwv vastgestelde dagloon van appellant van € 65,11.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de besluitgever niet in redelijkheid tot vaststelling van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2016 heeft kunnen komen. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven.
4.4.
Zoals door de rechtbank terecht is overwogen slaagt het beroep van appellant op de uitspraken van de Raad van 26 april 2017 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2017:1474) niet, omdat appellant gedurende de gehele referteperiode loon heeft genoten en geen sprake is van tijdvakken waarin hij in het geheel geen loon heeft genoten. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de Raad in onder meer de uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4146, heeft geoordeeld dat in een dergelijk geval met de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit geen inbreuk wordt gemaakt op de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW noch op het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellant zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(getekend) E.D. de Jong
(getekend) H.G. Rottier