In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, werkzaam bij de gemeente Utrecht, was sinds medio 2002 in dienst en had te maken met meerdere negatieve beoordelingen over haar functioneren. Na een laatste kans om haar functioneren te verbeteren, werd appellante op 22 november 2017 ontslagen wegens onbekwaamheid. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit ontslag ongegrond, waarop appellante in hoger beroep ging.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de ontslaggrond terecht was. De Raad oordeelde dat de berekening van de productie van appellante door het college op zorgvuldige wijze was uitgevoerd en dat periodes van afwezigheid wegens ziekte geen invloed hadden op de uitkomst. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen eerdere negatieve beoordelingen, wat haar positie verzwakte. De Raad concludeerde dat het college terecht had gesteld dat appellante niet over de benodigde eigenschappen beschikte om haar functie naar behoren te vervullen.
Het hoger beroep van appellante werd verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door voorzitter H. Lagas, in tegenwoordigheid van griffier M. Buur.