ECLI:NL:CRVB:2019:3552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/7088 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van éénoudertoeslag in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de herziening en terugvordering van de éénoudertoeslag die aan appellante was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de éénoudertoeslag herzien en teruggevorderd, omdat appellante, in tegenstelling tot wat zij op haar aanvraagformulier had vermeld, een partner had. De minister stelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de éénoudertoeslag, aangezien zij in de basisregistratie als gehuwd stond ingeschreven.

Appellante, die in 2009 vanuit Somalië naar Nederland was gevlucht, voerde aan dat zij sinds 2007 geen contact had gehad met haar echtgenoot en dat zij in feite alleen haar kinderen opvoedde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, omdat zij formeel een echtgenoot had en dus niet in aanmerking kwam voor de éénoudertoeslag. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van appellante niet voldoende waren om de toepassing van de hardheidsclausule te rechtvaardigen.

In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de minister bevoegd was om de éénoudertoeslag te herzien, omdat appellante op het moment van toekenning een partner had. De Raad benadrukte dat het partnerbegrip in de Wsf 2000 strikt is en dat de omstandigheden van appellante, hoewel tragisch, niet konden leiden tot een afwijking van de wet. De uitspraak bevestigt de noodzaak om de wetgeving strikt toe te passen, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager.

Uitspraak

17.7088 WSF

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 september 2017, 17/1373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.W.M. Toemen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toemen en M. Abdullahi (tolk). De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante, op haar aanvraag, studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend over de periode 1 augustus 2014 tot
1 juli 2015. Onderdeel van deze toekenning is een toeslag voor een één-oudergezin (éénoudertoeslag)
.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2017, gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2017
(bestreden besluit), heeft de minister de aan appellante toegekende éénoudertoeslag herzien op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 en de betaalde toeslag op grond van artikel 7.4 van de Wsf 2000 van appellante teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, anders dan op het aanvraagformulier is vermeld, een partner heeft. Bij een controle op de rechtmatigheid van de ontvangst van deze toeslag is namelijk gebleken dat appellante in de basisregistratie personen staat ingeschreven als gehuwd met [naam] vanaf 2007. Gelet hierop voldoet zij niet aan alle toekenningsvoorwaarden voor de éénoudertoeslag en appellante wist, of had kunnen weten, dat de toekenning van die toeslag onjuist was.
2.1.
Appellante heeft in beroep naar voren gebracht dat ze in november 2009 vanuit Somalië naar Nederland is gevlucht. Haar echtgenoot is in juli 2007 werk gaan zoeken in Mogadishu. Vanaf die tijd tot in 2016 heeft ze niets meer van haar echtgenoot vernomen. Zij wist niet waar hij verbleef en zelfs niet of hij nog in leven was. Ze voedde haar kinderen alleen op, zonder partner en meende dat ze daarom in aanmerking kwam voor de éénoudertoeslag. Op 24 mei 2016 is haar echtgenoot vanuit Italië naar Nederland gekomen en bij haar gaan wonen. Herziening en terugvordering van de éénoudertoeslag is onredelijk onder deze omstandigheden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat nu appellante formeel een echtgenoot had, sprake was van een partner waardoor zij niet in aanmerking kwam voor de éénoudertoeslag. De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat de minister met toepassing van de hardheidsclausule de intrekking en terugvordering van de éénoudertoeslag achterwege had moeten laten. De gestelde omstandigheden dat zij weliswaar gehuwd was maar haar echtgenoot tot 2016 feitelijk niet in beeld was, zien op het begrip partner. Nu toepassing van de hardheidsclausule op het begrip partner is uitgesloten in
artikel 11.5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, verhoudt het zich niet met die uitsluiting om de hardheidsclausule in het kader van de intrekking en terugvordering van de éénoudertoeslag toch (mogelijk) van toepassing te achten op het partnerbegrip.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3954, aangevoerd dat de omstandigheden van het geval aanleiding geven om (gedeeltelijk) van herziening af te zien. Daarbij wordt niet gesteld dat het begrip partner anders moet worden uitgelegd. De éénoudertoeslag is bedoeld als steun als er niet op iemand teruggevallen kan worden. Van huwelijkspartners wordt verondersteld dat zij elkaar kunnen onderhouden. Gezien het feit dat appellante niet wist dat haar man nog leefde en al 8 jaar op Sicilië verbleef, kon van een onderhoudsverplichting tussen hen geen sprake zijn. Omdat appellante ervan uit ging dat haar man overleden was, heeft ze ingevuld dat zij alleenstaand was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Aan appellante is een éénoudertoeslag als bedoeld in artikel 3.5 van de Wsf 2000 toegekend, terwijl zij op het moment van die toekenning en de daarop volgende hier van belang zijnde periode, vanwege het feit dat zij gehuwd was, een partner had als bedoeld in artikel 1.1 van de Wsf 2000 in verbinding met artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en artikel 5a, eerste lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 is het begrip partner uitdrukkelijk uitgezonderd van de toepassing van de hardheidsclausule. Dit betekent dat de toekenning van éénoudertoeslag aan appellante onjuist was, wat appellante wist dan wel redelijkerwijs had kunnen weten, omdat het hier om een hoofdlijn van de Wsf 2000 gaat.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de minister op grond van het bepaalde in artikel 7.1, eerste lid, van de Wsf 2000 in verbinding met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 bevoegd was tot herziening van de eerdere toekenning van éénoudertoeslag.
4.4.
Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dient de minister, evenals de Raad in zijn onder 3 vermelde uitspraak heeft overwogen ten aanzien van de bevoegdheid van artikel 7.1,
tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, de betrokken belangen af te wegen. De minister heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om van (gedeeltelijke) herziening af te zien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
De Wsf 2000 sluit aan bij het partnerbegrip uit de Awir. Uitgangspunt van het partnerbegrip in de Awir, zoals dat geldt ten tijde hier van belang, is dat partnerschap louter aan de hand van objectieve en eenvoudig controleerbare criteria wordt bepaald. Gehuwden kwalificeren als partner, tenzij zij formeel van tafel en bed zijn gescheiden dan wel een verzoek ingediend hebben tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed, én niet meer op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen. De wetgever heeft, om meerdere redenen, uitdrukkelijk afscheid genomen van het vóór
1 januari 2013 geldende materiële criterium om partnerschap vast te stellen voor gehuwden: de niet duurzaam gescheiden levenden echtgenoten, welke vaststelling een controle van de feitelijke omstandigheden vergt.
4.4.2.
Dat appellante, zoals zij stelt, vanaf juli 2007 tot en met in ieder geval de in geding zijnde periode geen contact met haar echtgenoot had en niet wist of hij nog leefde, zodat zij in feite duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot zoals ter zitting is betoogd, komt, in het licht van wat onder 4.4.1 is overwogen geen betekenis toe. Betekenis hechten aan deze door appellante gestelde omstandigheden zou er namelijk toe leiden dat indirect afgeweken wordt van het voor appellante geldende begrip partner voor de toepassing van de Wsf 2000. Waar de Awir zelf geen hardheidsclausule kent en de Wsf 2000 toepassing van de hardheidsclausule op het partnerbegrip in de zin van de Awir uitsluit, ligt een afwijking daarvan bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening niet in de rede. Het bij de belangenafweging betekenis hechten aan omstandigheden die juist het partnerbegrip raken komt in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4.2 dient de aangevallen uitspraak, metverbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.H. Koopman