In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het college van burgemeester en wethouders van Westland heeft de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken, omdat de appellant de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. De appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het intrekkingsbesluit, waardoor dit in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de terugvordering van de bijstand ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de terugvordering van de kosten van bijstand gematigd had moeten worden, omdat hij recht zou hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden, indien hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van A, waar hij beweerde een gezamenlijke huishouding te voeren. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had opgegeven en dat hij deze stelling niet met concrete gegevens heeft onderbouwd. Hierdoor is de beroepsgrond van de appellant niet geslaagd.
De Raad heeft geconcludeerd dat de terugvordering van de kosten van bijstand terecht is en dat er geen aanleiding is voor matiging. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.