ECLI:NL:CRVB:2019:3545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
17/7035 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening en terugvordering van kosten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het college van burgemeester en wethouders van Westland heeft de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken, omdat de appellant de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. De appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het intrekkingsbesluit, waardoor dit in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de terugvordering van de bijstand ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de terugvordering van de kosten van bijstand gematigd had moeten worden, omdat hij recht zou hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden, indien hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van A, waar hij beweerde een gezamenlijke huishouding te voeren. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had opgegeven en dat hij deze stelling niet met concrete gegevens heeft onderbouwd. Hierdoor is de beroepsgrond van de appellant niet geslaagd.

De Raad heeft geconcludeerd dat de terugvordering van de kosten van bijstand terecht is en dat er geen aanleiding is voor matiging. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.7035 PW

Datum uitspraak: 12 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 september 2017, 17/3909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Namens appellant is mr. M.F. van Hulst, advocaat, verschenen als waarnemer voor mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Simons.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet op het door hem opgegeven adres (uitkeringsadres). Het college heeft bij besluit van 14 januari 2016, voor zover hier van belang, de aan appellant verleende bijstand over de periode van 17 juli 2012 tot en met 31 oktober 2015 ingetrokken (intrekkingsbesluit). Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2016. De besluitvorming berust op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betreft in de eerste plaats de periode van 17 juli 2012 tot 19 september 2013, waarin appellant volgens het college niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In de tweede plaats betreft dit de periode van 19 september 2013 tot 26 december 2015, waarin appellant volgens het college een gezamenlijke huishouding voerde met A op haar adres (adres van A), zodat hij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande had. Tegen het besluit van 3 mei 2016 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 14 juli 2016, voor zover hier van belang, de kosten van de in de periode van 17 juli 2012 tot en met 18 september 2013 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 15.340,46 van hem teruggevorderd
.Het college heeft dit besluit na bezwaar in zoverre gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2017 (bestreden besluit). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant tegen het besluit van 3 mei 2016 geen rechtsmiddel heeft aangewend, zodat in rechte vaststaat dat het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Het college heeft gelet op die intrekkingsgrond geen aanleiding gezien om het bedrag van de terugvordering te matigen met inachtneming van de bijstand naar de norm voor gehuwden, waarop appellant volgens hem recht zou hebben gehad als hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die de terugvordering van aan hem over de periode van 17 juli 2012 tot en met 18 september 2013 verleende bijstand betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de hoogte van de terugvordering van de kosten van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 17 juli 2012 tot en met 18 september 2013 (periode in geding).
4.2.
Niet in geschil is dat het intrekkingsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden. Evenmin is in geschil dat het college, gelet op het feit dat de intrekking is gebaseerd op een schending van de inlichtingenverplichting door appellant, verplicht was om de kosten van de aan appellant verleende bijstand terug te vorderen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de hoogte van de terugvordering had moeten matigen, omdat bij de vaststelling daarvan rekening moet worden gehouden met de bijstand naar de norm voor gehuwden, waarop hij met A recht zou hebben gehad als hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. Appellant heeft in dit verband gesteld dat hij in de periode in geding niet op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had, maar op het adres van A en dat hij daar met haar – ook in de periode in geding – een gezamenlijke huishouding voerde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995), waarop appellant kennelijk doelt, kan niet meer worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Een besluit tot terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is namelijk gericht op herstel in de rechtmatige toestand zoals die zou hebben bestaan als de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt.
4.3.2.
Appellant is niet in die bewijslast geslaagd. Hij heeft in het kader van deze procedure gesteld dat hij zijn hoofdverblijf had op het adres van A. Hij heeft die stelling echter met geen enkel concreet gegeven onderbouwd. Dit klemt te meer nu hij aan het college heeft opgegeven, en tot aan het intrekkingsbesluit heeft volgehouden, dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Bovendien volgt, zoals niet door appellant is betwist, uit verklaringen van buurtbewoners van het adres van A, zoals weergegeven in het intrekkingsbesluit, dat volgens hen appellant pas vanaf ongeveer november 2013 op het adres van A verbleef. Namens appellant is ter zitting betoogd dat, nu vaststaat dat hij in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, hij zijn hoofdverblijf wel moet hebben gehad op het adres van A, omdat het college ten aanzien van de tweede periode heeft vastgesteld dat hij daar zijn hoofdverblijf had. Dit betoog treft geen doel. Het gaat er immers aan voorbij dat appellant op een ander adres dan dat van A zijn hoofdverblijf kan hebben gehad.
4.3.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode zijn hoofdverblijf op het adres van A had, voor matiging van de terugvordering met inachtneming van een recht op bijstand naar de norm voor gehuwden geen plaats is.
4.4.
Gelet op dit oordeel behoeft de beroepsgrond met betrekking tot de reikwijdte van de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit hier geen bespreking.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.J. Schaap en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.