ECLI:NL:CRVB:2019:3538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
18/203 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en geen recht op bijstand met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 6 mei 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 mei 2015. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen, omdat appellant over voldoende middelen zou beschikken om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college ten onrechte geen vergoeding heeft gegeven voor de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van zijn bezwaar. De Raad oordeelde dat de kosten alleen vergoed kunnen worden als het bestuursorgaan onrechtmatig heeft gehandeld, wat in dit geval niet aan de orde was. De Raad bevestigde dat er geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellant kon echter niet aantonen dat er dergelijke bijzondere omstandigheden waren.

De Raad concludeerde dat de bedragen die appellant op zijn bankrekening ontving, niet als leningen konden worden aangemerkt, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat deze bedragen daadwerkelijk als leningen waren verstrekt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijstand om duidelijk aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, inclusief het aantonen van leningen voor levensonderhoud.

Uitspraak

18.203 PW

Datum uitspraak: 12 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 december 2017, 17/2408 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 6 mei 2016 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op 26 mei 2016 heeft hij de aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 mei 2015. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij al jaren leeft van geleend geld en dat hij een eerdere aanvraag om bijstand als gevolg van een burn-out niet heeft kunnen afronden.
1.2.
Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van mei 2016 tot en met augustus 2016 bedragen variërend van € 900,- tot € 1.300,-, met een totaalbedrag van € 5.450,- op zijn bankrekening zijn gestort. Hij had vanaf 15 augustus 2016 werk in loondienst.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2016 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant over voldoende middelen kan beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
1.4.
Bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Met betrekking tot de periode van 1 mei 2015 tot 6 mei 2016 heeft het college aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Voor wat de periode vanaf 6 mei 2016 betreft heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant beschikt over inkomsten boven de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044), is, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, van herroepen in de zin van dit artikellid slechts sprake indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Hiervan is in dit geval geen sprake. Een wijziging of aanvulling van de motivering – in dit geval een aanvulling ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag over de periode van 1 mei 2015 tot 6 mei 2016 – betekent niet een zodanige wijziging. Het bestreden besluit strekt immers nog steeds tot afwijzing van de aanvraag om bijstand.
4.2.
Zoals ter zitting besproken loopt de totale te beoordelen periode van 1 mei 2015, de datum met ingang waarvan appellant bijstand wenst, tot 15 augustus 2016, de datum met ingang waarvan appellant betaald werk heeft aanvaard. Aanleiding bestaat om onderscheid te maken in twee periodes met een verschillend toetsingskader.
Periode van 1 mei 2015 tot 6 mei 2016 (periode 1)
4.3.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de PW, bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat zich in zijn geval bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.3 voordeden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Van zulke omstandigheden kan sprake zijn indien vast komt te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend of indien is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.4.2.
Appellant heeft niet met enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt dat hij al eerder een aanvraag had ingediend. Weliswaar heeft appellant zich op 28 oktober 2014 bij het college gemeld, maar deze melding heeft niet geleid tot het indienen van een aanvraag. Wat de reden daarvan is geweest komt niet uit de gedingstukken naar voren. Appellant heeft zijn stelling dat hij als gevolg van een burn-out niet in staat was een aanvraag in te dienen niet onderbouwd. De gedingstukken bieden voorts geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat hij zich op of omstreeks 1 mei 2015 opnieuw bij het college heeft gemeld om bijstand aan te vragen en ook niet voor zijn stelling dat hij door het college op enig moment is afgehouden van het indienen van een aanvraag om bijstand.
Periode van 6 mei 2016 tot 15 augustus 2016 (periode 2)
4.5.
Niet in geschil is dat op de bankrekening van appellant in elke maand van de hier te beoordelen periode bedragen zijn gestort die hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Appellant heeft aangevoerd dat dit van zijn familie ontvangen bedragen zijn die ten onrechte door het college als middelen van bestaan zijn aangemerkt, omdat hij deze heeft geleend op een moment dat hij zonder inkomsten zat en was aangewezen op leningen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:BY9138), heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan, zoals appellant terecht heeft betoogd, anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat de betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
4.5.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ontvangen bedragen leningen betroffen als bedoeld in 4.5.1. De verklaringen van 22 september 2015 en 12 juli 2016 van de familie van appellant zijn onvoldoende concreet om daartoe te kunnen concluderen. In deze verklaringen is enkel vermeld dat de familie appellant reeds vanaf april 2014 financieel ondersteunt en dat deze ondersteuning in augustus 2016 is beëindigd. Onduidelijk is welke bedragen door welke lid van de familie op welk moment aan appellant zijn verstrekt en op welke wijze. Tevens blijkt uit de verklaringen niet dat bij de betaling van het geld de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft die terugbetaald moet worden en wanneer dat moet gebeuren. Ter zitting heeft appellant hierover weliswaar verklaard dat hij de bedragen terug dient te betalen, zodra hij weer over voldoende financiële middelen beschikt, maar tevens dat concrete afspraken over de terugbetaling ook nu nog niet zijn gemaakt.
4.6.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is niet voldaan aan de in 4.5.1 bedoelde vereisten. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ontvangen bedragen tot het inkomen van appellant moeten worden gerekend en dat appellant daarom in periode 2 geen recht op bijstand had.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.J. Schaap en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.