ECLI:NL:CRVB:2019:3524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
17/2493 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet en WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als schoonmaakster werkzaam was, had zich ziek gemeld en verzocht om een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Appellante betwistte dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en stelde dat haar psychische klachten niet goed waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de medische informatie van appellante. De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen en dat het beginsel van equality of arms niet was geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.2493 ZW, 17/2494 WIA

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
6 maart 2017, 16/2735 (aangevallen uitspraak 1) en 16/2736 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. De zaken zijn gevoegd behandeld. Voor appellante is mr. Van de Wege verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Sinds 2000 is zij bij het Uwv bekend met medische klachten. Naar aanleiding van een ziekmelding op 19 augustus 2014 heeft appellante op grond van een toename van haar klachten een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 21 juli 2015 is haar met ingang van die datum een WIA-uitkering toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Vanuit de situatie waarin appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft appellante zich op 6 november 2014 opnieuw ziek gemeld. Naar aanleiding van die ziekmelding heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 20 oktober 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 93,43% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.4.
In navolging van de conclusie van de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 augustus 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 augustus 2016 ten grondslag.
1.5.
In het kader van een herbeoordeling van de WIA-uitkering heeft een arbeidsdeskundige bij rapport van 10 december 2015 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 6,57% bedraagt. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering per 19 maart 2016 beëindigd. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 augustus 2016 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard. Het Uwv heeft appellante bij dat besluit met ingang van 19 maart 2016 een WIA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,50%. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 augustus 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 augustus 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten in de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in beide zaken overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Zij heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante onjuist is vastgesteld. Inzake het beroep van appellante op het zogenoemde Korošec-arrest heeft de rechtbank erop gewezen dat appellante alle gelegenheid heeft gehad om medische informatie in te brengen en dat die informatie ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is meegewogen waardoor van schending van het beginsel van equality of arms geen sprake is. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de voorbeeldfuncties niet geschikt te achten.
3.1.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante betwist dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen oog gehad voor het gegeven dat de behandeling voor haar psychische klachten op 5 januari 2016 is gestart, waarmee mag worden aangenomen dat die klachten op de datum in geding, 12 januari 2016, nog in volle omvang aanwezig waren en dus niet in remissie waren.
3.2.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante – samengevat – naar voren gebracht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gemotiveerd hoe zij de beperkingen van appellante heeft beoordeeld. Hiertoe heeft appellante erop gewezen dat zij in haar bezwaar heeft gerefereerd aan de Basisinformatie van het CBBS en niet – zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedaan – aan verzekeringsgeneeskundige protocollen. Volgens appellante is reeds daarom de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende. Appellante heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de rechtbank haar in een nadeligere positie heeft gebracht door aan het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bijzondere betekenis toe te kennen. Dit is in strijd met het beginsel van equality of arms zoals dat aan de orde was in het Korošec-arrest. Volgens appellante had de rechtbank een onafhankelijke deskundige moeten inschakelen. Wat de voorbeeldfuncties betreft, heeft appellante naar voren gebracht dat deze functies niet passend zijn.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van beide aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, gelet op de verrichte onderzoeken en de betrokken informatie van de behandelend sector, bestreden besluit 1 is gebaseerd op een voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd medisch onderzoek. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat in de door appellante overgelegde medische informatie geen steun kan worden gevonden voor haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten en dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende gemotiveerd is.
4.3.
Met betrekking tot het in hoger beroep herhaalde standpunt van appellante dat haar psychische problemen op de datum in geding nog in volle omvang aanwezig waren, wordt gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 augustus 2016 en 29 december 2016. Uit deze rapporten blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de recente behandeling van appellante bij een psycholoog van Idiomes en heeft geconcludeerd dat mogelijk sprake is van een depressie en een paniekstoornis met agorafobie. Ook heeft deze arts informatie van de psycholoog van 28 juni 2016 bij haar beoordeling betrokken waaruit blijkt dat bij appellante geen sprake is van PTSS en dat de angstklachten, hyperalertheid en panieksensaties in remissie zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante wel gevoelig voor drukte geacht. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De beroepsgrond kan niet slagen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In zijn rapport van 4 augustus 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep adequaat gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies geschikt zijn te achten. Er is geen reden om de conclusie van het rapport van 4 augustus 2016 niet te onderschrijven.
4.5.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en heeft appellante op het spreekuur gezien, waarbij de anamnese is afgenomen en lichamelijk en oriënterend psychisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond, de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen en kennisgenomen van – in de bezwaarfase ingebrachte – informatie van de behandelend sector waaronder het journaal van de huisarts. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen op basis van deze gegevens geen volledig beeld hebben gehad van de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.7.
Het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek met betrekking tot de functie van medewerker logistiek (SBC-code 111220) niet zorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar motivering niet heeft gehandeld conform de Basisinformatie CBBS, kan niet worden gevolgd. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1617) dat de Basisinformatie CBBS geen dwingend voorschrift is, maar slechts een handleiding vormt voor de wijze van omgaan met het CBBS. Bovendien heeft het punt van overleg waaraan appellante refereert slechts betekenis in geval de belasting van de functie haar belastbaarheid zou overschrijden. Daarvan is geen sprake.
4.8.
Ook het standpunt van appellante dat de rechtbank het beginsel van equality of arms niet in acht heeft genomen, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft in de overwegingen 5 en verder de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek beoordeeld en daarbij vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle door appellante ingebrachte medische informatie bij de beoordeling heeft betrokken. Zij is op grond van een inhoudelijke beoordeling tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies. De rechtbank heeft daarmee in lijn met het stramien van het Korošec-arrest het beroep van appellante beoordeeld. Van strijd met het beginsel van equality of arms is geen sprake nu de door appellante ingebrachte medische informatie naar haar aard geschikt was om twijfel te zaaien aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen.
4.9.
Met de rechtbank wordt overwogen dat er geen aanleiding is om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De bevindingen van het neurologische MRI-onderzoek in Turkije (bulging op C3-4, C4-5 en C5-6 met op C5-6 druk op de zenuw) hebben reden gevormd om appellante in Nederland naar een neuroloog te verwijzen. Deze neuroloog heeft geen zenuwcompressie kunnen vaststellen noch een neurologische oorzaak voor de klachten van appellante kunnen vinden. Voorts bleek bij onderzoek door een revalidatiearts dat appellante haar arm vrijwel volledig kon heffen. Er is niet gebleken van een medische aanleiding om deze bevindingen in twijfel te trekken.
4.10.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht tot het verrichten van de geduide functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd dat geen sprake is van een zodanige overschrijding van de belastbaarheid dat appellante met inachtneming van haar beperkingen de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen.
4.11.
De overwegingen in 4.6 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.D. de Jong

VC