ECLI:NL:CRVB:2019:3510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
18/196 NIAOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en boete bij niet gemeld AOV-pensioen in het kader van IOAW-uitkering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een IOAW-uitkering en de oplegging van een boete aan appellant, die niet heeft gemeld dat hij AOV-pensioen ontving. Appellant ontving vanaf 10 april 2015 een IOAW-uitkering, maar verzocht in mei 2016 om deze stop te zetten omdat hij AOV-pensioen uit Curaçao ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Duiven heeft daarop een onderzoek ingesteld en uiteindelijk de IOAW-uitkering ingetrokken, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Het college vorderde de onterecht betaalde uitkering terug en legde een boete op.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college gegrond, vernietigde de boete, maar bevestigde de terugvordering. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de terugvordering onterecht was en dat hij geen verwijt trof voor het niet melden van het AOV-pensioen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de IOAW-uitkering in rechte vaststaat en dat het college verplicht was tot terugvordering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad concludeerde dat de opgelegde boete van € 953,46 evenredig was aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.

De uitspraak bevestigt dat het college rechtmatig heeft gehandeld door de IOAW-uitkering terug te vorderen en een boete op te leggen, en dat appellant niet kan worden vrijgesteld van deze verplichtingen.

Uitspraak

18/196 NIAOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 5 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2017, 17/2484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Duiven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 september 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boer. Namens het college is R. van Vuure verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, samen met zijn echtgenote, vanaf 10 april 2015 een aanvullende uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2.
Bij brief van 25 mei 2016 heeft appellant het college verzocht zijn IOAW-uitkering per direct stop te zetten. Gevraagd naar de reden heeft appellant op 1 augustus 2016 meegedeeld dat hij pensioeninkomsten uit een Algemene Ouderdomsverzekering (AOV-pensioen) uit Curaçao ontvangt. Hierop heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte IOAW-uitkering. Bij brieven van 18 en 31 augustus en 13 september 2016 heeft het college appellant en zijn echtgenote verzocht bewijsstukken in te dienen over de hoogte en de ingangsdatum van het AOV-pensioen. Appellant en zijn echtgenote hebben niet gereageerd op deze brieven.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het college de IOAW-uitkering met ingang van 10 april 2015 ingetrokken, op de grond dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op IOAW-uitkering niet is vast te stellen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2016 (besluit 1) heeft het college de kosten van de
IOAW-uitkering over de periode van 10 april 2015 tot en met 30 april 2016 tot een bedrag van € 5.635,50 bruto van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 4 januari 2017 (besluit 2) heeft het college een boete van € 1.675,08 opgelegd.
1.6.
Bij besluit van 2 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat geen bezwaar is gemaakt tegen de intrekking van de IOAW-uitkering, dat daarom in rechte vaststaat dat de uitkering ten onrechte is verleend en dat deze daarom wordt teruggevorderd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is geen sprake. Aan de boete heeft het college ten grondslag gelegd dat in bezwaar alleen gegevens over het AOV‑pensioen van de echtgenote van appellant zijn ingediend. Over het AOV‑pensioen van appellant zijn geen gegevens verstrekt, waardoor onvoldoende duidelijkheid is verschaft over de hoogte en ingangsdatum van het pensioen en de inlichtingenverplichting is geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het gaat om besluit 2, besluit 2 herroepen en een boete opgelegd van € 953,46. De rechtbank heeft overwogen dat het college verplicht is de uitkering terug te vorderen voor zover die ten onrechte is ontvangen door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Omdat geen bezwaar is gemaakt tegen de intrekking van de IOAW-uitkering over de periode van 10 april 2015 tot en met
30 april 2016 is de intrekking in rechte onaantastbaar en kan die niet meer ter discussie staan. Daarmee staat vast dat appellant geen recht had op een IOAW-uitkering. Het college heeft de uitkering dus onverschuldigd betaald en is daarom terecht overgegaan tot terugvordering. Over de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat appellant over de periode van 10 april 2015 tot en met 30 april 2016 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inlichtingen te verstrekken over zijn AOV-pensioen. Het college heeft immers geen stukken in het geding gebracht waaruit de ingangsdatum en de hoogte van dat pensioen blijken, terwijl het op de weg van het college ligt om aan te tonen dat appellant een AOV-pensioen had ontvangen en hij niet kan worden verplicht om mee te werken aan zijn strafvervolging. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit, voor zover dat gaat om de boete en besluit 2, geen stand kan houden. Vervolgens heeft de rechtbank, zelf voorziend, een boete van € 953,46 opgelegd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 april 2016. Uit de in bezwaar overgelegde toekenningsbeschikking van 30 september 2015 blijkt immers dat de echtgenote van appellant vanaf 1 augustus 2015 een AOV-pensioen ontvangt uit Curaçao en dat appellant dit niet eerder heeft gemeld bij het college. De rechtbank is voor het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft geen grond gezien om te volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag uitsluitend mag worden gebaseerd op het door zijn echtgenote ontvangen AOV-pensioen. Voor terugvordering naar aanleiding van het ontvangen van dat pensioen bestaat echter geen grondslag. In bezwaar zijn die pensioengegevens immers overgelegd, zodat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De boete is daarom ook onterecht. Bovendien treft hem geen verwijt, dan wel is sprake van ernstig verminderde verwijtbaarheid. Verder heeft appellant aangevoerd dat het college had kunnen volstaan met een waarschuwing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Terugvordering
4.1.
De in hoger beroep tegen de terugvordering aangevoerde gronden slagen niet. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in de kern gelijk aan dat, wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is daarop gemotiveerd ingegaan en heeft daarbij uiteengezet dat de intrekking van de IOAW-uitkering over de periode van 10 april 2015 tot en met 30 april 2016 in rechte vaststaat, dat appellant dus over die periode geen recht had op die uitkering en dat het college verplicht was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De Raad kan zich geheel vinden in dit oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals weergegeven onder 2, waarop dat berust.
Boete
4.2.
Bij de beoordeling van de beroepsgrond dat appellant niet de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden is het volgende van betekenis.
4.2.1.
Artikel 13, eerste lid, eerste volzin, van de IOAW luidt als volgt: “De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.”
4.2.2.
Het in rechte vaststaan van de intrekking van de IOAW-uitkering brengt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1370) niet mee dat ook de daaraan ten grondslag gelegde feiten onherroepelijk vaststaan. In het kader van de toetsing van de opgelegde boete kunnen die feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingenverplichting, nu appellant die betwist, in volle omvang worden beoordeeld.
4.2.3.
In het aanvraagformulier voor de IOAW-uitkering is appellant expliciet gevraagd naar inkomsten uit arbeid in loondienst, een uitkering of andere bron van hem en zijn echtgenote. Daarnaast is appellant bij het doen van de aanvraag op de inlichtingenverplichting gewezen en heeft hij daarover een informatiemap ontvangen. Vaststaat dat appellant niet onverwijld en uit eigen beweging heeft gemeld dat aan zijn echtgenote bij besluit van 30 september 2015 met ingang van 1 augustus 2015 een AOV-pensioen was toegekend. De beroepsgrond dat hij niet de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden slaagt daarom niet.
4.3.
Met betrekking tot de beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting
appellant niet, althans niet ten volle, is te verwijten wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Niet kan worden gezegd dat appellant in het geheel niet kan worden verweten dat hij het AOV-pensioen van zijn echtgenote niet onverwijld heeft gemeld. Hij heeft geen gegevens naar voren gebracht die tot dat oordeel zouden kunnen leiden. De beroepsgrond die hierop ziet slaagt dan ook niet. Daarmee staat vast dat het college op grond van artikel 20a van de IOAW verplicht was een boete op te leggen.
4.3.2.
De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant niet ten volle kan worden verweten slaagt evenmin. Appellant heeft in dit verband gesteld, dat zij het besluit van 30 september 2015 niet hebben ontvangen. Dat het besluit was geadresseerd aan het juiste adres in Nederland van appellant en zijn echtgenote is echter niet in geschil. Appellant heeft zijn stelling, bezien in dat licht, op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Appellant had verder, gelet op 4.2.3, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het AOV‑pensioen van zijn echtgenote van invloed zou kunnen zijn op de hoogte van zijn uitkering.
4.3.3.
Aanknopingspunten om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid zijn er verder niet. Een situatie als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, onder c, d of e, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) doet zich, anders dan appellant meent, hier niet voor.
4.3.4.
Artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
[…]
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.”
4.3.5.
Appellant heeft pas nadat het college had geconstateerd dat hij zijn inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn financiële situatie had geschonden, namelijk pas tijdens de bezwaarprocedure, de informatie over het AOV‑pensioen van zijn echtgenote verstrekt. De brieven van het college van 18 en 31 augustus en 13 september 2016 waren duidelijk genoeg over de door het college gevraagde gegevens. Dat deze brieven alleen gingen over het AOV-pensioen van appellant kan het college niet worden tegengeworpen, omdat appellant over het AOV‑pensioen van zijn echtgenote toen nog geen mededeling had gedaan. Dat appellant en zijn echtgenote op leeftijd zijn, niet geheel gezond zijn en niet veel te besteden hebben, zijn geen omstandigheden die in onderlinge samenhang beschouwd leiden tot verminderde verwijtbaarheid, zoals bedoeld onder 4.3.4.
4.4.
Bij de vaststelling van de hoogte van de boete is de rechtbank dan ook terecht uitgegaan van gewone verwijtbaarheid, waarbij de hoogte van de boete wordt bepaald op basis van 50% van het benadelingsbedrag.
4.5.
De beroepsgrond dat het college had moeten volstaan met een waarschuwing ziet op artikel 2aa, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
4.5.1.
Die bepaling luidt als volgt: “Het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:
a. de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,–, of
b. de betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.”
4.5.2.
Aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2aa, eerste lid, van het Boetebesluit is in dit geval niet voldaan. Het benadelingsbedrag overschrijdt de onder a. vermelde grens en het bepaalde onder b. vindt hier, gelet op wat onder 4.3.5 is overwogen, evenmin toepassing. Niet kan worden gezegd dat appellant voordat de overtreding was geconstateerd uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichtingen verstrekt over zijn financiële situatie. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6.
De door de rechtbank opgelegde boete van € 953,46 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A.A.H. Ibrahim
sg