ECLI:NL:CRVB:2019:3487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
16/8131 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van psychische en lichamelijke beperkingen in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, was in geschil over de beoordeling van zijn beperkingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde argumenten, waaronder de stelling dat zijn psychische gesteldheid niet adequaat was beoordeeld, geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat alle relevante medische informatie was meegewogen. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen en dat de eerdere uitspraken van de rechtbank terecht waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

16.8131 ZW, 17/7278 ZW, 18/3822 ZW, 18/3836 ZW

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
16 november 2016, 16/5641 (aangevallen uitspraak 1), 28 september 2017, 16/7672 (aangevallen uitspraak 2), 5 juni 2018, 17/7506 (aangevallen uitspraak 3) en 5 juni 2018, 17/8712 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op de nadere stukken een reactie ingezonden
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker kassen. Op 10 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 25 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 94,34 % van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 november 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft zich op 10 februari 2016 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Hij ontving op dat moment weer een uitkering op grond van de WW. In verband hiermee heeft hij op 1 april 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 10 februari 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2016 de
ZW-uitkering van appellant per 10 februari 2016 geweigerd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Desondanks heeft het Uwv bij besluiten van 20 mei 2016 appellant met ingang van
11 mei 2016 een ZW-uitkering en een uitkering op grond van de Toeslagenwet toegekend, in aansluiting op de tot dat moment doorbetaalde WW-uitkering. Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het Uwv de betaling van de ZW-uitkering met ingang van 8 maart 2017 geschorst in verband met het vermoeden dat appellant geen recht op een ZW-uitkering heeft. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2017 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
1.5.
Op 17 mei 2017 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Hij ontving op dat moment weer een uitkering op grond van de WW. In verband met deze ziekmelding heeft hij op 27 juni 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 3 juli 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
30 juni 2017 de ZW-uitkering van appellant per 3 juli 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2017 (bestreden
besluit 4) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 4 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht, alle klachten van appellant zijn bij hun beoordelingen betrokken en alle zich in het dossier bevindende medische informatie is meegewogen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd op grond waarvan meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen op 10 december 2015, de datum in geding. De in beroep overgelegde informatie van psychiater Kasi van 4 oktober 2016 doet niet af aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Deze informatie is na de datum in geding opgesteld en de conclusie van Kasi in zijn rapport van 30 maart 2015 spoorde wel met de bevindingen van de verzekeringsartsen. Uitgaande van een juiste FML, waarin voor het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant beperkingen zijn vastgesteld, bestaat geen reden om de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt te achten.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant geen objectiveerbare medische gegevens in geding heeft gebracht die aanleiding zouden moeten zijn voor het aannemen van meer beperkingen dan wel voor het oordeel dat hij niet geschikt zou zijn voor het verrichten van één van de bij de EZWb geselecteerde functies. Geen aanleiding bestaat om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn nadere standpunt dat uitgegaan moet worden van een matige depressie bij appellant. Dit past bij eerdere observaties en onderzoeksbevindingen. Weliswaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 augustus 2016 vermeld dat bij appellant sinds jaren sprake is van een ernstige depressie, maar volgens de rechtbank is voldoende toegelicht dat het hier ging om een kennelijke verschrijving. Uit de brief van 4 juli 2016 van psycholoog Sewpersad kan niet worden afgeleid dat de daarin genoemde verergering van de psychische klachten zich al voordeed op 10 februari 2016, de datum in geding in deze zaak. De verhoogde dosis van de medicatie is voorts niet ingegeven vanwege toename van de psychische problematiek, maar in verband met gewenning aan de lagere dosering. Bovendien heeft de verhoging van de dosis plaatsgevonden per 12 mei 2016, dus na de datum in geding.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is duidelijk dat de toekenningsbesluiten van 20 mei 2016 abusievelijk zijn genomen. Een bestuursorgaan heeft de bevoegdheid om een eerder gemaakte fout te herstellen, tenzij dit in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel of enig ander rechtsbeginsel. Daarvan is in dit geval geen sprake. Appellant wist immers dat hij geen recht had op een ZW-uitkering in verband met zijn ziekmelding van 10 februari 2016. Om deze reden slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin. Het Uwv heeft terecht gebruik gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 47a, tweede lid, aanhef en onder a, van de ZW om de uitbetaling van de ZW-uitkering van appellant per 8 maart 2017 te schorsen. Het betreft hier een beheersmiddel van het Uwv om bij een gegrond vermoeden dat ten onrechte ziekengeld wordt verleend de uitbetaling van het ziekengeld tijdelijk stop te zetten. Het Uwv heeft bij toeval zijn fout ontdekt, zodat is voldaan aan de voorwaarde van een gegrond vermoeden.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Appellant is gezien door zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep, er heeft dossierstudie plaatsgevonden, alle door appellant overgelegde medische informatie is kenbaar bij de beoordeling betrokken, aan alle klachten van appellant is aandacht besteed en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet waarom niet wordt afgeweken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Dat appellant in 2018 is verwezen naar PsyQ, PsyQ appellant heeft doorverwezen naar Ipsy en Ipsy appellant weer heeft terugverwezen naar PsyQ betekent niet dat appellant onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om medische informatie in geding te brengen. Er is ook geen indicatie dat er informatie ontbreekt. Dit betekent dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant is belemmerd bij de onderbouwing van zijn standpunt of dat hij in bewijsnood verkeerde of dat sprake is geweest van een ongelijke rechtspositie. Het door appellant gedane beroep op het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) slaagt daarom niet. Tot slot kan de medische grondslag worden onderschreven.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Meer in het bijzonder heeft hij aangevoerd dat hij lijdt aan een ernstige vorm van depressie, zodat hij beperkter moet worden geacht in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant een rapport overgelegd van R.A. Hollander, verzekeringsarts, van 16 juli 2019. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij door zijn chronische rugklachten beperkter is in dynamisch handelingen. Ook heeft hij in hoger beroep opnieuw verzocht een deskundige in te schakelen onder verwijzing naar het arrest Korošec. Wat betreft aangevallen uitspraak 3 heeft appellant herhaald dat het Uwv in de gegeven situatie niet de bevoegdheid had om met toepassing van artikel 47a, tweede lid, aanhef en onder a, van de ZW de uitbetaling van de ZW-uitkering van appellant per 8 maart 2017 te schorsen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is allereerst de vraag of bij het vaststellen van de beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden met de psychische gesteldheid van appellant.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in aangevallen uitspraken 1, 2 en 4 heeft gedaan. Er is sprake geweest van zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat zij het dossier van appellant steeds hebben bestudeerd en dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is meegewogen. De verzekeringsartsen hebben bij appellant ook telkens een psychisch onderzoek verricht. Hierbij is steeds onderzocht hoe appellant zich tijdens het spreekuur presenteerde, in welke mate zijn aandacht was te trekken en of deze was vast te houden. Verder is specifiek aandacht besteed aan de concentratie, het bewustzijn, de geheugenfunctie, het zelfbeeld en de stemming van appellant. Daarover is steeds op inzichtelijke wijze gerapporteerd. Dit heeft telkens geleid tot dezelfde conclusie, namelijk dat bij appellant gedurende de periode vanaf februari 2015 tot en met 30 juni 2017 sprake was van een depressieve stoornis van een matige ernst. Op basis van deze bevindingen zijn vervolgens de beperkingen van appellant in het persoonlijk en sociaal functioneren vastgesteld. Dat de behandelaars van appellant in brieven van 4 juli 2016, 4 oktober 2016 en 5 juli 2017, anders dan in hun eerdere correspondentie, spreken van een ernstige depressie, maakt deze vaststelling op zichzelf beschouwd niet onjuist, te minder nu de bedoelde brieven tegelijk melding maken van kleine, stapsgewijze verbeteringen in de situatie van appellant. Volgens vaste rechtspraak is een diagnose niet bepalend voor de vraag of, en zo ja welke, beperkingen moeten worden aangenomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9759). Verder blijkt uit de informatie van de behandelaars niet op basis van welke bevindingen met betrekking tot bijvoorbeeld de geheugenfunctie, de aandacht en de concentratie, zij tot de genoemde diagnose zijn gekomen. Ook het door appellant overgelegde, uitsluitend op dossieronderzoek gebaseerde rapport van Hollander van 16 juli 2019 mist een dergelijke toelichting en kan daarom niet afdoen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Evenmin heeft Hollander inzichtelijk gemaakt op basis van welke criteria hij tot de conclusie is gekomen dat voor appellant meer beperkingen moeten worden vastgesteld ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren dan de beperkingen die de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
4.3.
Hollander heeft verder geconcludeerd dat voor appellant een urenbeperking heeft te gelden, in ieder geval vanaf 10 februari 2016, omdat een volledige werkweek van veertig uur het behandelplan van appellant ernstig zou beperken. Hollander heeft hierbij echter niet gemotiveerd hoe zijn conclusie zich verhoudt tot de Standaard duurbelasting in arbeid, waarbij een urenbeperking kan worden aangenomen op grond van een energetische indicatie, een beschikbaarheidsindicatie of een preventieve indicatie. In ieder geval kon de zogeheten beschikbaarheidsindicatie niet op appellant van toepassing zijn, aangezien hij destijds eens in de maand een gesprek had bij de psycholoog en eens in de drie maanden een gesprek bij de psychiater.
4.4.
Verder heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn chronische rugklachten. De verzekeringsartsen hebben tijdens de spreekuren appellant ook steeds lichamelijk onderzocht en daarbij geconstateerd dat appellant nog steeds last heeft van rugpijn en dat ten opzichte van eerdere beoordelingen niets is gewijzigd. Er is daarover al eerder geconcludeerd dat sprake is van aspecifieke rugklachten zonder onderliggend substraat. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd met betrekking tot zijn rugklachten, zodat zijn standpunt dat zijn beperkingen op dit punt zijn onderschat geen steun vindt in de beschikbare medische informatie.
4.5.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het in 3.1 vermelde arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De toetsing aan het beginsel van de “equality of arms” houdt in dat voldaan moet zijn aan het vereiste van gelijke procespositie. In dit verband wordt vastgesteld dat appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om stukken in te dienen, waaronder de brieven van zijn behandelend psycholoog en psychiater alsmede het rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Hollander. Deze stukken zijn naar hun aard niet ongeschikt om twijfel te zaaien over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat geen sprake is van wapenongelijkheid. Van schending van “equality of arms” is geen sprake. Zoals uit overwegingen 4.2 tot en met 4.4 volgt, hebben de overgelegde stukken echter niet geleid tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1, 2 en 4 niet slagen.
4.7.
Tegen aangevallen uitspraak 3 heeft appellant in essentie dezelfde gronden aangevoerd als die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 ook niet slaagt.
5. De aangevallen uitspraken 1, 2, 3 en 4 zullen worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.D. de Jong

RB