[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 juli 2007, 06/7499 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 september 2009
Namens appellante heeft K. Abel, adviseur sociale zekerheid van de Juricon Adviesgroep B.V. te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 december 2007 heeft appellante een medisch rapport in het geding gebracht van neuroloog J. de Graaf van 8 november 2007. Naar aanleiding daarvan zijn door beide partijen nadere reacties ingezonden. Bij brief van 12 november 2008 heeft appellante nadere stukken overgelegd.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 20 november 2008 een reactie ingediend en zijn bij brief van 23 december 2008 nadere stukken ingezonden. Appellante heeft bij brieven van 13 en 23 februari 2009 nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Voor appellante zijn verschenen J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep B.V., en [K.]. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Bij brief van 7 mei 2009 heeft het Uwv, onder overlegging van nadere stukken, gereageerd op vragen van de Raad. Daarop is door appellante gereageerd bij brief van 25 mei 2009.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2009. Voor appellante zijn opnieuw verschenen J.R. Beukema en [K.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
1.1. Bij besluit van 11 april 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 28 mei 2006 ingetrokken, onder de overweging dat appellante niet langer arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 3 augustus 2006. Nadat appellante tegen het besluit van 3 augustus 2006 beroep had ingesteld, heeft het Uwv bij besluit van 27 oktober 2006 het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 28 mei 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 27 oktober 2006 en het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten, en is bepaald dat het Uwv het griffierecht dient te vergoeden.
3.1. Appellante richt zich in hoger beroep uitsluitend tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2006 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
3.2. Appellante voert – kort en zakelijk weergegeven – aan dat zij meer medische beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid dan door het Uwv is aangenomen. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, dat de redeneringen van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv tegenstrijdig en inconsistent zijn en dat de beoordeling niet heeft plaatsgevonden conform de eisen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) en verschillende verzekeringsgeneeskundige protocollen. Daarnaast stelt appellante dat zij niet in staat is de door het Uwv geselecteerde functies, die ten grondslag zijn gelegd aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, te verrichten. Appellante meent dat door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd waarom die functies geschikt zijn te achten en dat in dat kader de belasting in de functies en de belastbaarheid van appellante ontoelaatbaar worden gerelativeerd. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante eerdergenoemd rapport van neuroloog De Graaf overgelegd, alsmede verwezen naar het door haar in beroep in geding gebrachte rapport van 1 september 2006 betreffende een neuropsychologisch onderzoek door psycholoog drs. M.H. Krijgsveld.
3.3. Het Uwv heeft de Raad gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met de rechtbank ziet de Raad geen reden om het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig te achten. Appellante is onderzocht door zowel de arts E. Overdijk als de verzekeringsarts Ch. van der Vring, en in de bezwaarprocedure heeft een beoordeling plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts. Door de bezwaarverzekeringsarts is rekening gehouden met de medische informatie van de reumatoloog W.F. Lems, neergelegd in een brief van 17 mei 2004. Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsartsen haar klachten en activiteiten slechts summier hebben beschreven. In de rapportages van Overdijk van 2 november 2005 en van Van der Vring van 16 januari 2006 is in voldoende mate aandacht besteed aan de anamnese en appellante heeft niet onderbouwd in welke zin deze onvolledig of onjuist is.
4.2.1. Ook onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat appellante meer medische beperkingen heeft dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
4.2.2. De stelling van appellante dat de beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv inconsistent is en in strijd met het Schattingsbesluit en verzekeringsgeneeskundige protocollen, ziet er met name op dat die artsen volgens appellante ten onrechte vanwege het ontbreken van lichamelijke afwijkingen of een oorzaak voor haar klachten geen beperkingen hebben aangenomen. Die stelling heeft geen feitelijke grond, nu reeds in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 4 november 2005 verschillende beperkingen zijn aangenomen, waaronder een beperking tot zes uur werken per dag en 30 uur werken per week. Ook het betoog van appellante dat het Uwv niet had mogen voorbijgaan aan de bevindingen neergelegd in het rapport van het neuropsychologisch onderzoek van Krijgsveld en verdergaande cognitieve beperkingen had moeten aannemen, treft geen doel. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 9 oktober 2006 blijkt dat deze de beperkingen aangegeven in het rapport van Krijgsveld merendeels heeft overgenomen en heeft neergelegd in een aangepaste FML van 11 december 2006. In reactie op commentaar van appellante heeft de bezwaarverzekeringsarts in een nadere rapportage van 7 december 2006 voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om nog verdergaande beperkingen aan te nemen. De Raad kan zich vinden in die reactie.
4.2.3. Naar aanleiding van het door appellante overgelegde rapport van neuroloog De Graaf heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 10 april 2008 gesteld dat De Graaf bij de vaststelling van de beperkingen van appellante onjuiste maatstaven heeft gehanteerd. Daarbij heeft zij erop gewezen dat De Graaf ten onrechte aan het enkele feit dat de diagnose fibromyalgie is gesteld per definitie het gevolg heeft verbonden dat sprake is van energieverlies bij appellante en dat daarom een urenbeperking moet worden aangenomen. Ook is daarbij uiteengezet dat met het door De Graaf genoemde beperkte handelingstempo al voldoende rekening is gehouden in de FML van 11 december 2006. In een nadere rapportage van 8 mei 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts daaraan toegevoegd dat De Graaf zijn conclusies te zeer baseert op de door appellante subjectief ervaren klachten en dat er bij gebreke aan neurologische afwijkingen geen argumenten zijn om verdergaande beperkingen aan te nemen. De Raad acht de visie van de bezwaarverzekeringsarts juist. Volgens vaste rechtspraak is het stellen van een diagnose niet bepalend voor de vraag of er arbeidsbeperkingen moeten worden aangenomen en is slechts sprake van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Met de bezwaarverzekeringsarts stelt de Raad vast dat De Graaf, mede gelet op zijn brief van 2 mei 2008, zijn conclusies vooral heeft gebaseerd op de gestelde diagnose en op de door appellante vermelde beperkingen. Die conclusies berusten dus op een in dit verband onjuiste maatstaf en kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Daarbij neemt de Raad ook in aanmerking dat De Graaf weliswaar stelt dat een urenbeperking moet worden aangenomen, maar niet aangeeft en evenmin onderbouwd waarom de door het Uwv reeds aangenomen urenbeperking ontoereikend zou zijn.
4.3. In de rapportages van 27 maart 2006, 25 oktober 2006 en 4 januari 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige de bij de geselecteerde functies vermelde signaleringen besproken en toegelicht waarom de functies geschikt zijn voor appellante. Die toelichting acht de Raad deugdelijk en deze voldoet ook aan de eisen gesteld in de rechtspraak van de Raad.
4.4. In de rapportage van 4 mei 2009 heeft de bezwaararbeidskundige – onder verwijzing naar zijn eerdere rapportages – gereageerd op een vraagstelling van de Raad met betrekking tot de geschiktheid van de functies inpakker (sbc-code 111190) en portier (sbc-code 342021). Wat betreft de functie inpakker heeft de bezwaararbeidsdeskundige opgemerkt dat in die functie geen sprake is van een hoog handelingstempo, maar slechts van een dwingend tempo, ten aanzien waarvan appellante niet beperkt is. Dat in die functie een groot aantal koekjes moet worden verwerkt, brengt volgens de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige geen hoog handelingstempo met zich mee, omdat er veel koekjes in één graaiende beweging van de lopende band worden gehaald. De Raad kan die toelichting volgen. Anders dan appellante stelt, is er geen sprake van een relativering van de functiebelasting, nu de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven toelichting strookt met de functiebeschrijving in het formulier Resultaat functiebeoordeling. De functie portier is volgens de bezwaararbeidsdeskundige geschikt, omdat in die functie alleen maar langzaam behoeft te worden gelopen, waarbij er veel wordt afgewisseld met staan en zitten (in zalen veelal even op een stoel). Ook deze toelichting acht de Raad voldoende deugdelijk. Blijkens de FML van 11 december 2006 wordt appellante in staat geacht een half uur achtereen te lopen en ongeveer één uur totaal per werkdag, en wordt zij onbeperkt in staat geacht te zitten, waarbij er afwisseling van houding mogelijk moet zijn. Voor zover in de functie portier in totaal meer dan één uur per werkdag moet worden gelopen, is de Raad met de bezwaararbeidsdeskundige van oordeel dat gelet op de specifieke belasting en de aard van de functie – het gaat om werkzaamheden als suppoost in een museum, waarbij alleen langzaam lopen voorkomt, niet elk uur, en er veelvuldig kan worden afgewisseld met staan en zitten – de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat overleg heeft plaatsgevonden met de bezwaarverzekeringsarts en dat deze de belasting aanvaardbaar achtte. Van een onaanvaardbare relativering is ook hier geen sprake, nu de specifieke omstandigheden waaronder de functie portier wordt vervuld al tot uitdrukking komen in de functiebeschrijving.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de hiervoor genoemde rapportage van de bezwaararbeidskundige van 4 mei 2009 moet worden aangemerkt als een aanvulling op een reeds eerder gegeven toelichting.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009.