ECLI:NL:CRVB:2019:3484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
18/3406 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen en de rechtmatigheid van huisbezoeken in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van meerdere aanvragen om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante had in totaal vijf aanvragen ingediend, waarvan de eerste drie werden afgewezen op basis van onvoldoende inzicht in haar financiële situatie. De vierde aanvraag werd afgewezen omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigden.

De Raad heeft vastgesteld dat het college een huisbezoek heeft afgelegd op het opgegeven adres van appellante, waaruit bleek dat zij niet haar hoofdverblijf had op dat adres. Appellante voerde aan dat het huisbezoek een ongerechtvaardigde inbreuk op haar huisrecht vormde, maar de Raad oordeelde dat er sprake was van een redelijke grond voor het huisbezoek. De toestemming voor het huisbezoek was op een correcte wijze verkregen, en de onderzoeksresultaten gaven aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte informatie.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand en dat de terugvordering van het voorschot terecht was. De uitspraak benadrukt het belang van volledige openheid van zaken van de aanvrager en de rol van het bijstandverlenend orgaan in het controleren van de verstrekte informatie.

Uitspraak

18/3406 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 5 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 juni 2018, 17/6998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. Altindağ-Yazbahar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 18/2412 PW en 18/2413 PW, plaatsgehad op 24 september 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld. In de zaken 18/2412 PW en 18/2413 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In de zaken 18/2413 PW en 18/2412 PW heeft appellante op 29 september 2016 en 21 november 2016 aanvragen om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Bij besluiten van 21 november 2016 respectievelijk 24 februari 2017 heeft het college deze aanvragen afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvragen, zodat niet was vast te stellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
1.2.
Op 1 maart 2017 heeft appellante voor de derde keer bijstand aangevraagd (aanvraag 3). Zij heeft opgegeven dat zij woont op het adres [adres 1] (opgegeven adres), waar zij sinds 27 januari 2016 staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP). Het college heeft naar aanleiding van aanvraag 3 een onderzoek ingesteld. In dat kader is aan appellante verzocht om gegevens over te leggen over haar woon- en leefsituatie en haar financiële situatie vanaf 1 juli 2016 en op 15 mei 2017 is daarover met haar een gesprek gevoerd. Aansluitend is een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 15 en 18 mei 2017.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 18 mei 2017 (besluit 1) aanvraag 3 afgewezen op de grond dat appellante onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellante heeft in het bijzonder haar feitelijke woonsituatie niet duidelijk gemaakt. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het college het aan appellante verstrekte voorschot van € 1.120,37 teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft op 24 mei 2017 voor de vierde keer bijstand aangevraagd (aanvraag 4). Bij besluit van 7 juni 2017 (besluit 3) heeft het college aanvraag 4 afgewezen op de grond dat appellante na besluit 1 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen.
1.5.
Bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
1.6.
Nadat appellante voor de vijfde keer een aanvraag om bijstand had ingediend heeft het college haar bij besluit van 10 januari 2018 met ingang van 3 november 2017 bijstand toegekend. Appellante stond toen ingeschreven op een nieuw adres, [adres 2] , tezamen met de heer X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag 3
4.1.
De in het kader van aanvraag 3 te beoordelen periode loopt van 1 maart 2017 (datum melding) tot en met 18 mei 2017 (datum besluit op aanvraag).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van een aanvraag om bijstand. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen grond bieden voor de afwijzing van haar aanvraag. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld, dat de bevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing moeten blijven omdat met het huisbezoek een ongerechtvaardigde inbreuk op haar huisrecht is gemaakt, nu zij daartoe geen geldige toestemming heeft verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat.
4.3.2.
Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan – dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.3.3.
Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het informed consent bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.3.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, was er een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. In de BRP was vermeld dat behalve appellante, nog drie personen stonden ingeschreven op het opgegeven adres en dat de woning, die slechts 36 m² groot was, maar één slaapkamer had. In combinatie met de omstandigheid dat appellante, tijdens het gesprek vlak voor het huisbezoek, had meegedeeld dat op het opgegeven adres vier personen woonden waaronder een kind, kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte informatie over haar woon- en leefsituatie. Die situatie kon, anders dan appellante heeft gesteld, niet op een andere, voor haar minder belastende, wijze worden gecontroleerd.
4.3.5.
Ook is voldaan aan de eis van informed consent, zoals bedoeld onder 4.3.1. In het formulier toestemming huisbezoek is aangekruist dat de handhavers aan appellante duidelijk hebben uitgelegd dat het weigeren van medewerking aan het huisbezoek mogelijk kan leiden tot het intrekken van het recht op bijstand en dat appellante toestemming geeft om de woning te betreden. In de door de betrokken handhavers opgemaakte en ondertekende ‘Rapportage verslag huisbezoek’ van 15 mei 2017 is voorts expliciet opgenomen dat appellante voorafgaand aan het binnentreden in de woning is geïnformeerd over de reden en het doel van het huisbezoek. Appellante heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van dit verslag, zodat het college terecht daarvan is uitgegaan. Vergelijk de uitspraak van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2999.
4.4.
Tijdens het huisbezoek op 15 mei 2017 heeft appellante slechts drie blouses van haar kunnen tonen. Andere kleding, vuile was, persoonlijke verzorgingsspullen, medicijnen of administratie van haar zijn niet in de woning aangetroffen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Haar later op die dag gegeven verklaring voor de aangetroffen situatie, inhoudende dat zij persoonlijke spullen in haar handtas bewaart en ook spullen en kleding in de berging had liggen, leidt niet tot een andere conclusie. Appellante heeft haar stellingen op dat punt niet tijdens het huisbezoek naar voren gebracht, zodat de handhavers die stelling niet terstond konden onderzoeken. Verder heeft appellante haar stellingen niet onderbouwd met controleerbare gegevens. Gelet op het belang van een onmiddellijke verificatie van de opgegeven woon- en leefsituatie bestond, mede in het licht van het voorgaande, voor een tweede huisbezoek geen aanleiding. Het betoog van appellante dat het college dit ten onrechte achterwege heeft nagelaten treft daarom geen doel.
4.5.
Tegen de terugvordering van het verstrekte voorschot van € 1.120,37 heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze terugvordering geen bespreking behoeft.
Aanvraag 4
4.6.
De in het kader van aanvraag 4 te beoordelen periode loopt van 24 mei 2017 (datum melding) tot en met 7 juni 2017 (datum besluit op aanvraag).
4.7.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, anders dan waarvan het college is uitgegaan, heeft aangetoond dat in de te beoordelen periode de omstandigheden waren gewijzigd in de zin zoals hiervoor bedoeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Appellante heeft ter onderbouwing van deze beroepsgrond gesteld, dat zij haar medicijnen en verzorgingspullen in haar handtas bewaart en dat kleding van haar in de berging ligt. Dit zijn echter, wat van die stellingen ook zij, geen nieuwe feiten, aangezien appellante dit al had gesteld in het kader van aanvraag 3 en deze stelling al is meegenomen bij de besluitvorming op die aanvraag. Appellante heeft verder in dit verband aangevoerd dat haar schulden sinds de vorige aanvraag zijn toegenomen. Dat de schulden zijn toegenomen is echter niet een in dit verband relevante wijziging van de omstandigheden, omdat dit geen betrekking heeft op de woon- en leefsituatie van appellante.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het aanvraag 3 en het in dat verband verleende voorschot betreft. Uit 4.6 tot en met 4.8.1 volgt, dat het hoger beroep evenmin slaagt voor zover het aanvraag 4 betreft. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A.A.H. Ibrahim
sg