ECLI:NL:CRVB:2019:3478
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van loonsanctie en WIA-uitkering in het kader van re-integratie na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als sporthalbeheerder werkzaam was, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door ziekte. Het Uwv had de loonbetalingsverplichting van de werkgeefster ten onrechte verlengd, wat leidde tot een loonsanctie. De rechtbank had het beroep van de werkgeefster tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De Centrale Raad oordeelde dat de werkgeefster niet in redelijkheid kon worden verweten onvoldoende re-integratie-inspanningen te hebben verricht. De Raad bevestigde dat het herroepen van de loonsanctie ertoe leidde dat de WIA-uitkering van de appellant eerder inging, namelijk aan het einde van de reguliere wachttijd van twee jaar. De Raad concludeerde dat de werkgeefster niet tijdig had gehandeld in de re-integratie van de appellant, maar dat de vertraging niet zodanig was dat dit de loonsanctie rechtvaardigde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.