ECLI:NL:CRVB:2019:3478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
17/4820 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van loonsanctie en WIA-uitkering in het kader van re-integratie na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als sporthalbeheerder werkzaam was, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door ziekte. Het Uwv had de loonbetalingsverplichting van de werkgeefster ten onrechte verlengd, wat leidde tot een loonsanctie. De rechtbank had het beroep van de werkgeefster tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De Centrale Raad oordeelde dat de werkgeefster niet in redelijkheid kon worden verweten onvoldoende re-integratie-inspanningen te hebben verricht. De Raad bevestigde dat het herroepen van de loonsanctie ertoe leidde dat de WIA-uitkering van de appellant eerder inging, namelijk aan het einde van de reguliere wachttijd van twee jaar. De Raad concludeerde dat de werkgeefster niet tijdig had gehandeld in de re-integratie van de appellant, maar dat de vertraging niet zodanig was dat dit de loonsanctie rechtvaardigde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.4820 WIA

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2017, 16/4508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [gemeente] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgeefster heeft haar zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Lindeman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer. Voor de werkgeefster zijn verschenen mr. S.E. de Schutter en
[naam] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als sporthalbeheerder voor 38 uur per week. Hij is op 22 oktober 2013 voor dat werk uitgevallen. Nadien heeft hij zijn werkzaamheden in (lichte) deeltaken tot 20 uur per week hervat. In een rapport van 27 mei 2014 heeft een door de werkgeefster ingeschakelde arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant is aangewezen op re-integratie bij een andere werkgever. Appellant is op 17 juli 2014 aangemeld bij
re-integratiebedrijf [naam bedrijf] . Vanaf 14 juli 2014 tot en met 22 augustus 2014 had appellant vakantie. Op 10 september 2014 heeft een intakegesprek bij [naam bedrijf] plaatsgevonden. Op
6 oktober 2014 hebben appellant en [naam bedrijf] een “Trajectaanpak 2e spoor” ondertekend. De werkgeefster heeft op 18 maart 2015 een deskundigenoordeel over de re‑integratie‑inspanningen gevraagd. Bij brief van 14 april 2015 is het deskundigenoordeel, inhoudende dat de re-integratie-inspanningen tot dan toe onvoldoende zijn geweest, aan de werkgeefster toegezonden. Appellant is kort nadien begonnen aan een opleiding bij opleidings- en bemiddelingsbureau [naam bureau] .
1.2.
Appellant heeft op 28 juli 2015 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op basis van rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2015 het tijdvak waarin appellant jegens de werkgeefster recht heeft op loon verlengd met 52 weken tot
18 oktober 2016. Die verlenging (loonsanctie) is opgelegd omdat volgens het Uwv de re‑integratie‑inspanningen van de werkgeefster onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. De werkgeefster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 mei 2016 (betreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
De werkgeefster heeft nadien om bekorting van de loonsanctie verzocht. Dat verzoek is toegewezen en loonbetalingsverplichting is op 8 september 2016 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van de werkgeefster tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 28 september 2015 herroepen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de totale vertraging in de
re-integratie van appellant uitkomt op twee perioden van ongeveer één maand. De
re-integratie-inspanningen van de werkgeefster verdienen daarmee niet de schoonheidsprijs. De kritische opstelling van het Uwv is daarmee, aldus de rechtbank, wel begrijpelijk. Tegelijkertijd komt uit het geheel van re-integratie-inspanningen niet het beeld op van een werkgever die te laat advies inwint, adviezen niet ter harte neemt, dan wel anderszins met laksheid of louter plichtmatig een minimale invulling geeft aan de re-integratieverplichting. Mede in aanmerking genomen de relatief geringe omvang van de werkgeefster, is de rechtbank al met al tot de conclusie gekomen dat de werkgeefster niet in redelijkheid kan worden verweten onvoldoende re-integratie-inspanningen te hebben verricht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat al in mei 2014 bekend was dat
re-integratie in het tweede spoor de enige optie was. Pas in september 2014 heeft ter zake een intakegesprek plaatsgevonden; dat is volgens appellant te laat. Appellant heeft daarbij benadrukt dat de vakantie van zes weken die hij in de tussenliggende periode heeft genoten, hem door de werkgeefster was opgelegd omdat er tijdens de schoolvakantie geen (aangepaste) werkzaamheden voor hem waren. Hij was in die vakantie gewoon bereikbaar en beschikbaar voor re-integratie. Volgens appellant heeft de rechtbank het verder ten onrechte begrijpelijk geacht dat de werkgeefster, alvorens akkoord te gaan met het opleidingstraject bij [naam bureau] , meer zekerheid wilde over de daaraan te verbinden baangarantie. Een werkgever is gedurende twee jaar verplicht om de zieke werknemer aan werk te helpen, zo nodig met het laten volgen van een opleiding. De werkgeefster had ook zonder baangarantie met het traject moeten instemmen, aldus appellant. Ten slotte acht appellant het onjuist dat de rechtbank de werkgeefster als een kleine organisatie heeft aangemerkt. De werkgeefster is immers gekoppeld aan de gemeente [gemeente] en dus had ook bij die gemeente naar een baan moeten worden gezocht.
3.2.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Omdat het Uwv de overwegingen van de rechtbank alsnog onderschrijft, heeft het bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De werkgeefster heeft zich daarbij aangesloten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft verklaard de werkgeefster te zullen compenseren voor het loon dat op grond van de door de rechtbank herroepen loonsanctie moest worden doorbetaald. In zoverre heeft appellant geen belang bij deze procedure. Ter zitting van de Raad is evenwel gebleken dat het herroepen van de loonsanctie ertoe heeft geleid dat de WIA-uitkering van appellant op een eerder moment, namelijk aan het einde van de reguliere wachttijd van twee jaar, is ingegaan. Daarmee heeft appellant in deze zaak een toereikend procesbelang.
4.2.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 7.1 tot en met 7.3 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Uit het belastende karakter van het besluit tot oplegging van een loonsanctie volgt dat het Uwv bij dat besluit duidelijk dient te motiveren welke tekortkoming aan de werkgever wordt verweten en gemotiveerd uiteen dient te zetten dat dit zonder deugdelijke grond is gebeurd (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861, en 28 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2414).
4.4.
Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust de in dit geval opgelegde loonsanctie op een tweetal verwijten. In de eerste plaats is aan de werkgeefster verweten dat de aanmelding bij re‑integratiebedrijf [naam bedrijf] niet op een eerder moment heeft plaatsgevonden. Aanmelding, intake en het opstellen van een trajectplan hadden dan in de periode juni tot half juli kunnen plaatsvinden, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Nu was er uiteindelijk pas op
6 oktober 2014 een trajectplan voorhanden. Die eerdere aanmelding had met name ook in de rede gelegen omdat er een lange vakantie in het verschiet lag. De vakantie van appellant op zich wordt niet als verwijtbare gedraging aangenomen. Het tweede verwijt betreft de periode januari tot en met half april 2015, waarin er overleg is geweest met [naam bureau] over het door appellant te volgen opleidingstraject en met name over de daaraan te verbinden baangarantie.
4.5.
Nu de in geding zijnde loonsanctie niet berust op het verwijt dat de re-integratie stil heeft gelegen tijdens de vakantie van appellant en evenmin op het uitgangspunt dat de werkgeefster in die mate deel uitmaakt van of is verbonden met de gemeente [gemeente] dat de re-integratie-inspanningen zich over de gehele gemeentelijke organisatie hadden moeten uitstrekken, kunnen de op die aspecten betrekking hebbende beroepsgronden van appellant op voorhand niet slagen.
4.6.
De Raad onderschrijft verder de overwegingen van de rechtbank. Op 27 mei 2014 is het door de werkgeefster opgevraagde arbeidskundig rapport, met daarin het advies tot
re-integratie in het tweede spoor, verschenen. De rechtbank heeft met juistheid in aanmerking genomen dat het naar aanleiding daarvan te voeren overleg en de vervolgens te maken keuze voor een re-integratiebedrijf enige tijd zullen hebben gevergd. Dat neemt niet weg dat de aanmelding bij [naam bedrijf] , die dateert van 17 juli 2014, wat eerder had kunnen plaatsvinden. Daarmee is dan weer niet gezegd dat, zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aangenomen, in dat geval zowel de intake als de totstandkoming van een trajectplan per definitie nog voorafgaand aan de vakantie van appellant hun beslag zouden hebben gekregen. De voortgang na aanmelding is van diverse factoren afhankelijk. Gelet op het naderen van de zomerperiode is het niet ondenkbaar dat een iets eerdere aanmelding bij [naam bedrijf] het verdere traject niet wezenlijk zou hebben versneld. Wat betreft het traject bij [naam bureau] acht de Raad het met de rechtbank niet onbegrijpelijk dat de werkgeefster nadere informatie heeft willen inwinnen alvorens hiervoor het groene licht te geven, met name op het punt van de voorgehouden baangarantie en de gevolgen daarvan voor de arbeidsovereenkomst met appellant. Los van de vraag hoeveel tijd daar dan, ook in aanmerking genomen dat [naam bureau] de onduidelijkheid op dit punt kennelijk niet heeft kunnen wegnemen, mee gemoeid mocht zijn, is in dit verband van belang dat het hier een door appellant voorgesteld traject betrof dat liep naast het traject bij [naam bedrijf] . Het traject bij [naam bedrijf] is gedurende de periode van het overleg met [naam bureau] voortgezet en heeft, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd, gedurende die periode onverminderd tot sollicitaties geleid. De rechtbank heeft al met al met juistheid geoordeeld dat het Uwv de loonbetalingsverplichting ten onrechte heeft verlengd.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.D. de Jong

RB