ECLI:NL:CRVB:2019:3463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
17/7105 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van aanspraak op huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015 en de noodzaak van nader onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, geboren in 1955 en bekend met verschillende lichamelijke aandoeningen, ontving voorheen 5 uur en 15 minuten huishoudelijke hulp per week op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Echter, na een beleidswijziging van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, is deze hulp gewijzigd naar 4 uur en 15 minuten per week. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de noodzaak van de huishoudelijke hulp. De Raad oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gehanteerde normtijden voor de hulp berusten op objectieve criteria en dat er geen onafhankelijk onderzoek is verricht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college herroepen, waarbij het aantal uren huishoudelijke hulp is vastgesteld op 5 uur en 15 minuten per week, zoals eerder was toegekend. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door het college bij het vaststellen van de noodzaak voor huishoudelijke hulp en de verplichting om de gezondheidssituatie van de aanvrager serieus te nemen. De Raad heeft ook aangegeven dat in toekomstige gevallen het college eerst een gedegen onderzoek moet uitvoeren voordat het besluit om de hulp te verlagen of in te trekken, kan worden genomen.

Uitspraak

17.7105 WMO15

Datum uitspraak: 6 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 september 2017, 16/7371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het college de ten tijde in geding van toepassing zijnde gemeentelijke regelgeving inzake maatschappelijke ondersteuning ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Namens appellante is mr. Wevers verschenen. Het college heeft, hoewel daartoe opgeroepen, zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1955, is bekend met verschillende lichamelijke aandoeningen. Zij ondervindt daardoor beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband hiermee heeft het college haar een voorziening hulp bij het huishouden toegekend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante ontving laatstelijk op grond van die wet 5 uur en 15 minuten per week huishoudelijke hulp in natura. Deze hulp bestond uit overname van het zware en lichte huishoudelijke werk, de was en de boodschappen.
1.2.
In verband met een beleidswijziging van het college per 1 januari 2016 ten aanzien van de ondersteuning bij het doen van de boodschappen heeft een wijkteamcoach appellante thuis bezocht en vervolgens met haar getelefoneerd. Tijdens dat telefoongesprek heeft appellante te kennen gegeven niet mee te willen werken aan een nader huisbezoek.
1.3.
Bij besluit van 16 februari 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanspraak van appellante op huishoudelijke hulp gewijzigd en haar op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) met ingang van 1 januari 2016 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden verstrekt van 4 uur en 15 minuten per week, te ontvangen in natura. Het bestreden besluit berust op het volgende standpunt. Tijdens het huisbezoek van de wijkteamcoach zijn geen mobiliteitsbeperkingen vastgesteld bij appellante, zodat geen noodzaak bestaat om haar huishoudelijke hulp te verstrekken voor de activiteit boodschappen. De normtijden die zijn gehanteerd bij de vaststelling van de omvang van de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden berusten op objectieve criteria.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, kort samengevat, het volgende overwogen. De beschikbare gegevens bieden voldoende grondslag voor de conclusie van het college dat appellante met een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden van 4 uur en 15 minuten per week voldoende is gecompenseerd. Bij het door het college verrichte onderzoek is niet gebleken van mobiliteitsbeperkingen bij appellante, zodat geen noodzaak bestaat om haar huishoudelijke hulp te verstrekken voor het doen van de boodschappen. Het ligt dan op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat deze noodzaak wel bestaat. Zij heeft echter ervoor gekozen om niet mee te werken aan een nader onderzoek. Dit komt voor haar rekening en risico. Nu uit het onderzoek verder niet is gebleken van een wijziging in de gezondheidssituatie van appellante was er voor het college geen aanleiding om het verstrekte aantal uren huishoudelijke hulp hoger vast te stellen zoals in bezwaar en beroep gevraagd.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij het volgende aangevoerd. Appellante heeft in bezwaar te kennen gegeven dat haar gezondheid is verslechterd. Ten onrechte heeft het college hierin geen aanleiding gezien om haar nader te onderzoeken. Dat appellante weigerde mee te werken aan een nader onderzoek is niet waar. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft zij hiervoor toestemming gegeven. Verder berust het standpunt dat appellante in staat is zelf de boodschappen te doen niet op het oordeel van een arts. Daarbij komt dat uit verschillende medische stukken blijkt dat zij hiertoe niet in staat is. Ten slotte is het verstrekte aantal uren huishoudelijke hulp ontoereikend. Daarbij komt dat onduidelijk is op basis van welk protocol dit aantal uren is vastgesteld.
3.2.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1402 en ECLI:NL:CRVB:2016:1403, is een college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd om ter invulling van het begrip schoon en leefbaar huis beleidsregels vast te stellen. Deze regels mogen echter niet willekeurig zijn en dienen, gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, op objectieve criteria, steunend op deugdelijk onderzoek verricht door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende, derden te berusten.
4.2.
Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de omvang van de aan appellante met ingang van 1 januari 2016 verstrekte maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden is gebaseerd op een urennormering die in 2012 in de regelgeving van de gemeente Arnhem is opgenomen. Bedoelde normering heeft de Raad gevonden in de in de jaren 2012 tot en met 2014 geldende Besluiten voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Arnhem. In de periode in geding was er, voor zover de Raad bekend, niet een dergelijke normering opgenomen in de regelgeving van de gemeente Arnhem. In de stukken is te lezen dat de in 2012 ingevoerde normering in samenwerking met de “uitvoerende organisatie STMG” is ontwikkeld door op diverse adressen het daadwerkelijk benodigde aantal uren huishoudelijke hulp te meten. Vervolgens is het benodigde aantal uren uitgesplitst naar woningtype, grootte van woning en gezinssamenstelling en naar de verschillende over te nemen huishoudelijke taken. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft de vertegenwoordiger van het college meegedeeld dat deze urennormering door de Raad is getoetst en akkoord bevonden.
4.3.
De Raad is geen uitspraak bekend waarin hij de in 4.2 genoemde urennormering heeft getoetst en akkoord bevonden. De Raad beschikt niet over meer informatie over deze normering dan vermeld in 4.2, ook niet na het opvragen van de gemeentelijke regelgeving. Het college heeft niet voldaan aan de verplichting om ter zitting te verschijnen terwijl het daartoe op grond van artikel 8:27 van de Awb wel verplicht was. Nu het college aan de oproeping geen gevolg heeft gegeven, kan de Raad op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
4.4.
Met de beschikbare informatie heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde normtijden berusten op onderzoek als bedoeld in de in 4.1 genoemde uitspraken van de Raad. Bij gebrek aan gegevens over opzet, inhoud en resultaten van het onderzoek is onduidelijk of het onderzoek is verricht door onafhankelijke – geen belang bij de uitkomst hebbende – derden en is onduidelijk of de aldus tot stand gekomen normtijden berusten op objectieve criteria.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb moet worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
4.6.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633, zal de Raad zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb en conform het verzoek van appellante ter zitting van de Raad aansluiting zoeken bij de laatste niet meer in geschil zijnde indicatie van 5 uur en 15 minuten per week. Dit betekent dat de Raad het besluit van 16 februari 2016 zal herroepen voor zover daarbij aan appellante met ingang van 1 januari 2016 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden van 4 uur en 15 minuten per week is verstrekt en zal bepalen dat haar per die datum een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden van 5 uur en 15 minuten per week wordt verstrekt. Voor de volledigheid wijst de Raad erop dat dit zelf voorzien feitelijk geen gevolgen heeft voor de ondersteuning van appellante in het verleden, nu het niet mogelijk is om ondersteuning met terugwerkende kracht in natura te verstrekken.
4.7.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige hogerberoepsgronden geen bespreking meer. Wel acht de Raad het aangewezen om hier ten overvloede het volgende te overwegen. Appellante heeft terecht aangevoerd dat het college in de in bezwaar naar voren gebrachte verslechtering van haar gezondheid aanleiding had moeten zien om haar nader te onderzoeken. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat appellante aanvankelijk weigerde om mee te werken aan een nader onderzoek. Uit het verslag van de hoorzitting volgt echter dat zij nadien is bijgedraaid en hiervoor alsnog expliciet toestemming heeft gegeven. Als appellante in de toekomst bij het college een melding doet in verband met een behoefte aan huishoudelijke hulp of wanneer het college ambtshalve besluit om de aanspraak van appellante op huishoudelijke hulp in te trekken of herzien zal hij eerst zorgvuldig onderzoek moeten doen naar de behoefte van appellante op dit vlak. Gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd vertrouwt de Raad erop dat appellante in dat geval zal meewerken aan een dergelijk onderzoek.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 oktober 2016;
  • herroept het besluit van 6 februari 2016 voor zover daarbij aan appellante met ingang van 1 januari 2016 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden van 4 uur en 15 minuten per week is verstrekt, bepaalt dat aan haar per die datum een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden van 5 uur en 15 minuten per week wordt verstrekt en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 oktober 2016;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.A.E. Lageweg

IJ