ECLI:NL:CRVB:2019:3316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
18/3548 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting en oplegging van boete

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 december 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding over overlast heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en een terugvordering van € 19.617,42. Daarnaast werd appellant een boete opgelegd van € 1.775,70 wegens schending van de inlichtingenverplichting, die later werd verlaagd tot € 1.183,82. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen de intrekking ongegrond, maar het beroep tegen de boete gegrond, en stelde de boete vast op € 595,27, waarbij rekening werd gehouden met de psychische gesteldheid van appellant.

In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak bestreden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij de gemeente ligt. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij op het uitkeringsadres woonde, en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt dat de terugvordering van de bijstand terecht is en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Wat betreft de boete oordeelt de Raad dat de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid, ondanks de psychische klachten van appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

18 3548 PW, 18/3549 PW

Datum uitspraak: 15 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 mei 2018, 17/7105 en 17/7106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.C.T. ter Haar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 december 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds voornoemde datum in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 25 april 2017 van de coördinator woonoverlast van de gemeente Rotterdam dat appellant voor overlast zou zorgen op het adres van zijn moeder in Rotterdam, heeft het team handhaving van de afdeling Sociale Zaken van de Gemeentelijke Regeling IJsselgemeenten (team handhaving) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft een handhavingsmedewerker van het team handhaving appellant verzocht bankafschriften over te leggen en heeft hij bij waterleidingbedrijf Oasen en bij energieleverancier Eneco gegevens opgevraagd over het waterverbruik en het energieverbruik op het uitkeringsadres. Op 10 mei 2017 hebben twee handhavingsmedewerkers appellant gehoord en hebben zij aansluitend een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport Beëindiging levensonderhoud PW van 17 mei 2017.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 mei 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 1 december 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2015 tot 1 mei 2017 tot een bedrag van € 19.617,42 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in die periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Door dit niet aan het college te melden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.4.
Bij besluit van 7 juli 2017 (besluit 2) heeft het college appellant een boete opgelegd van
€ 1.775,70 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college is daarbij uitgegaan van grove schuld.
1.5.
Bij besluit van eveneens 14 november 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2017 ongegrond (lees: gegrond) verklaard en de boete verlaagd tot een bedrag van € 1.183,82. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van grove schuld maar van normale verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en besluit 2 herroepen. De rechtbank heeft vervolgens de boete vastgesteld op € 595,27. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij appellant sprake is van verminderde verwijtbaarheid gelet op zijn psychische gesteldheid. Gelet op de door appellant ingebrachte stukken van zijn behandelaars, acht de rechtbank aannemelijk dat appellant moeite heeft met het begrijpen van de context van de voor hem geldende regels. Gelet hierop, acht de rechtbank ook aannemelijk dat appellant niet direct de volledige consequenties van zijn leefwijze, en daarmee de schending van de inlichtingenverplichting, heeft doorzien. Naar het oordeel van de rechtbank kan de overtreding appellant dan ook niet volledig worden aangerekend.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode met betrekking tot de intrekking loopt van 1 mei 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 21 mei 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Uit de beschikbare gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres blijkt dat appellant in de periode van 30 november 2015 tot en met 21 december 2016 6 m³ water heeft verbruikt en in de periode van 21 december 2016 tot en met 10 mei 2017 0 m³.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986) is bij een verbruik van maximaal 7m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - sprake van een extreem laag waterverbruik. Daarbij is het volgende van belang. Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) hanteert voor een eenpersoonshuishouden een gemiddeld waterverbruik van 46 m³ per jaar. Het Nibud heeft voor het vaststellen van dit gemiddelde gebruik gemaakt van gegevens van de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft de stelling dat hij het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres kan verklaren omdat hij gebruik maakte van wegwerpservies, hij weinig douchte en dat hij de was deed bij zijn moeder, niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt ook voor de door appellant geschetste rigide en sobere levensstijl.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. Vaststaat dat appellant dit niet heeft gemeld en dus de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Als gevolg daarvan kon het college het recht op bijstand niet vaststellen en was het gehouden de bijstand van appellant over die periode in te trekken.
4.7.
Gelet op 4.6 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden de kosten van de verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Wat appellant heeft aangevoerd kan niet als dringende redenen worden aangemerkt. Uit de overgelegde medische informatie valt af te leiden dat appellant psychische problemen heeft, maar niet dat hij als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen.
Boete
4.8.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het college, nu appellant geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.10.
Appellant heeft, onder verwijzing naar de door hem overgelegde medische stukken, aangevoerd dat van het opleggen van een boete moet worden afgezien. Omdat appellant door zijn psychische klachten de voor hem geldende regels niet begrijpt en niet naar die regels kan handelen, ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd waarom in het geval van appellant sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dat appellant in de te beoordelen periode in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat het hem in het geheel niet valt aan te rekenen dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, blijkt niet uit de door appellant overgelegde medische stukken.
4.12.
Gelet op het voorgaande is een boete van € 595,27 evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A. Stehouwer en M.A Schneider als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.A.H. Ibrahim