ECLI:NL:CRVB:2019:3308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
17/4240 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand met vaststelling van boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die niet verschenen was, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die zijn bijstand had ingetrokken en een boete had opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank had in eerdere uitspraken de intrekking van de bijstand en de hoogte van de boete beoordeeld. De Centrale Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van oncontroleerbare middelen. De Raad oordeelde dat er geen dringende reden was om van terugvordering af te zien, en dat de opgelegde boete van € 1.180,- evenredig was. De Raad concludeerde dat de appellant niet met controleerbare gegevens had onderbouwd dat hij recht had op bijstand, en dat de terugvordering terecht was opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor het vaststellen van recht op bijstand en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

17.4240 PW-PV, 17/4241 PW-PV, 17/6537 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2017, 16/8127 en 16/8128 (aangevallen uitspraak 1) en
10 augustus 2017, 17/3060 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 7 oktober 2019
Zitting hebben: J.N.A. Bootsma als voorzitter en
A.M. Overbeeke en E.C.G. Okhuizen als leden
Griffier: V.Y. van Almelo
Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Bij besluiten van 9 augustus 2016 en 10 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 25 juni 2013, de datum van toekenning, ingetrokken en over de periode van 25 juni 2013 tot en met 31 december 2015 € 36.080,94 bruto en over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 juli 2016 € 7.046,47 netto van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van oncontroleerbare middelen, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2.
Bij besluit van 12 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.750,-, omdat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en hij hieraan grove schuld heeft.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 april 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college de terugvordering over 2016 gebruteerd tot € 8.813,04.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en de hoogte van de boete, uitgaande van gewone verwijtbaarheid, vastgesteld op € 1.180,-.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak 1 (intrekking, terugvordering en boete)
3.1.
In de periode van 25 juni 2013 tot en met 31 juli 2016 zijn stortingen gedaan tot een totaalbedrag van € 22.810,- op de bankrekening van appellant die hij niet heeft gemeld bij het college. Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of deze bedragen tot de middelen van appellant behoren.
3.2.
Het bedrag van € 22.810,- betreft twintig stortingen in 2013, drieëndertig in 2014, tweeëndertig in 2015 en tien in 2016.
3.3.
De beroepsgrond van appellant dat het geen in aanmerking te nemen middelen zijn, omdat het ging om middelen ten behoeve van het levensonderhoud van niet in de bijstand begrepen personen, slaagt niet. Appellant heeft zijn stelling dat hij een deel van de gestorte bedragen heeft ontvangen van vrienden en daarmee betalingen voor die vrienden heeft verricht, niet met objectieve en controleerbare gegevens onderbouwd. Het door appellant achteraf opgestelde overzicht is niet als zodanig aan te merken. Het is alleen een opsomming van data waarop bedragen op de bankrekening zijn gestort met daarachter de namen van de personen van wie die bedragen afkomstig zouden zijn. Met alleen dit overzicht is de herkomst van de stortingen onduidelijk gebleven.
3.4.
Ook de herkomst van de contante bedragen die appellant stelt te hebben geleend is niet met objectieve en controleerbare gegevens onderbouwd. Bovendien is een geldlening niet uitgezonderd van het middelenbegrip in artikel 31, tweede lid, van de PW en wordt dus ook tot de middelen gerekend.
3.5.
Appellant had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de stortingen op de bankrekening en andere contant ontvangen bedragen voor de voortzetting van de bijstand van belang konden zijn en dat hij daar direct en uit eigen beweging melding van had moeten maken bij het college. Door dat niet te doen heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
3.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de totale omvang van de ontvangen contanten inzichtelijk en controleerbaar is, zodat het college het recht op bijstand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting kon vaststellen. Hij stelt dat hij in totaal € 26.250,- heeft ontvangen, waarvan hij € 22.810,- heeft gestort op zijn bankrekening en dus € 3.440,- contant heeft overgehouden.
3.7.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De totale omvang van de door appellant ontvangen contanten is niet te controleren, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het college de bijstand terecht met ingang van 25 juni 2013 heeft ingetrokken.
3.8.
Voor de terugvordering heeft appellant een beroep gedaan op betalingsonmacht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Van terugvordering kan alleen worden afgezien als er een dringende reden is als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5042) kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft niet met controleerbare gegevens onderbouwd dat in zijn geval sprake is van zo’n dringende reden. Hierbij is van belang dat appellant bij de invordering de bescherming heeft van de beslagvrije voet als opgenomen in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.9.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op als belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit 3.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de van derden verkregen contanten en stortingen op zijn bankrekening. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. De beroepsgrond dat verwijtbaarheid ontbreekt of sprake is van verminderde verwijtbaarheid, slaagt niet.
3.10.
De Raad acht de door de rechtbank vastgestelde boete van € 1.180,-, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de draagkracht van appellant, evenredig.
Aangevallen uitspraak 2 (brutering terugvordering)
3.11.
De beroepsgrond dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en het college om die reden van brutering had moeten afzien, slaagt niet. De terugvordering is wel ontstaan door schending van de inlichtingenverplichting en dus niet buiten toedoen van appellant ontstaan (vgl. de uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561). Het college hoefde daarom niet van brutering af te zien.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) J.N.A. Bootsma