ECLI:NL:CRVB:2019:3294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
17/3594 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een B.V., tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet duurzaam was, en dat de werknemer recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering in plaats van een IVA-uitkering. De werknemer, die met lichamelijke en psychische klachten uitviel als automonteur, had eerder een WGA-uitkering gekregen, maar appellante stelde dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer duurzaam was en dat hij recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank volgde de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelde dat er een kans op verbetering van de belastbaarheid van de werknemer bestond, en dat de behandelingen voor de aandoeningen van de werknemer goed behandelbaar waren.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de motivering van het Uwv niet voldeed aan de eisen en dat de behandelingen niet beschikbaar waren voor de werknemer. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende onderbouwd had dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de werknemer op de datum in geding niet duurzaam was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 10 oktober 2019.

Uitspraak

17.3594 WIA

Datum uitspraak: 10 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 maart 2017, 15/7525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019. Namens appellante is verschenen mr. Van Zijl, en arts-gemachtigde drs. J.M.W.N. Derks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 22 april 2013 is de (ex)werknemer van appellante, [naam werknemer] (werknemer) met lichamelijke en psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als automonteur. In verband met een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft werknemer het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft werknemer beperkt geacht in het persoonlijk en sociaal functioneren en de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft onvoldoende passende functies kunnen selecteren. Bij besluit van
29 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer met ingang van 20 april 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2015 heeft appellante aangevoerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer duurzaam is en dat daarmee met ingang van 20 april 2015 recht is ontstaan op een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante onder meer verwezen naar informatie van de behandelend sector. Bij besluit van 4 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze gemotiveerd dat op de datum in geding een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van de werknemer bestond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt ingenomen dat de gestelde diagnoses, te weten een niet-organische psychose en PTSS, limitatieve en goed behandelbare aandoeningen betreffen. Een psychose is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in tijd beperkt en met medicatie goed te behandelen. PTSS is eveneens een goed behandelbare aandoening, waarbij de behandeling kan bestaan uit medicatie, leefregels, cognitieve gedragstherapie, beperking van luxerende omstandigheden en EMDR. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Nu ook uit een concept behandelplan van 19 januari 2015 volgt dat de situatie van werknemer is verbeterd, heeft het Uwv volgens de rechtbank kunnen concluderen dat verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de door het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering niet voldoet aan de eisen die daaraan zijn gesteld in de uitspraak van de Raad van 22 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1564. Appellante heeft in dat verband aangevoerd dat door de verzekeringsartsen genoemde mogelijke behandelingen voor werknemer niet beschikbaar zijn, nu zijn weigering om deze behandelingen te ondergaan voortvloeit uit ziekte of gebrek. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie in geding gebracht. Het betreft een brief van de huisarts van 1 mei 2018, een brief van Altrecht van 20 juli 2018 en een brief van medisch adviseur Derks van
22 oktober 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 maart 2019 gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van de werknemer moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat voor werknemer op grond van artikel 47 van de Wet WIA met ingang van 20 april 2015 recht is ontstaan op een IVA-uitkering in plaats van een
WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde
(zie de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896).
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer op 20 april 2015 niet ook duurzaam was. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank, als weergegeven in overweging 2. Deze overwegingen worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Blijkens het verhandelde ter zitting verschillen partijen er niet over van mening dat de aandoening(en) van de werknemer op zichzelf beschouwd behandelbaar zijn, nu de behandelaars eenduidig zijn in hun conclusie dat bij mensen die lijden aan PTSS van behandeling door middel van EMDR normaliter goede resultaten te verwachten zijn. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 22 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1564, kan al om deze reden niet slagen, omdat er in het geval van appellante geen sprake is van een situatie dat de behandelaars geen meerwaarde zien in een behandeling. Uit het concept behandelplan van 19 april 2015 kan worden afgeleid dat de voorgenomen behandeling gericht was op verbetering en niet slechts op stabilisatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts toegelicht op welke punten verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Zo zou werknemer beter kunnen omgaan met prikkels uit de omgeving, wat een positief effect zou kunnen hebben op de beperkingen voor onder andere omgaan met conflicten en klantcontacten en waardoor mogelijk met een minder verstrekkende urenbeperking of zelfs met het vervallen hiervan zou kunnen worden volstaan.
4.6.
Voor het standpunt van appellante dat de door de behandelaars voorgestane behandeling voor werknemer om medische redenen onmogelijk of onwenselijk is, zijn onvoldoende aanwijzingen in de beschikbare medische gegevens te vinden. Uit de informatie van Altrecht komt naar voren dat werknemer ambivalent staat tegenover het deelnemen aan een
EMDR-behandeling omdat hij een onvoldoende steunsysteem ervaart. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband echter terecht verwezen naar het rapport van Altrecht waarin staat vermeld dat er een steunsysteem is en werknemer steun ervaart van mensen in zijn directe omgeving met vergelijkbare ervaringen.
4.7.
Wat betreft de ter zitting gestelde onderschatting van de lichamelijke beperkingen van werknemer wordt geoordeeld, dat deze stelling eerst ter zitting bij de Raad is aangevoerd en niet verder geconcretiseerd of nader onderbouwd is. Dit maakt de beoordeling daarom niet anders.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) E.D. de Jong

TM